De Hoge Raad oordeelt dat een goudenhanddruk-stamrechtverplichting gewaardeerd moet worden tegen een rekenrente van tenminste 4%. Het verschil tussen de waarde in het economisch verkeer en de fiscale waardering (tegen 4%) vormt belaste winst.
De zaak (Hoge Raad 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2338) verloopt als volgt. Een werknemer krijgt een gouden handdruk van zijn werkgever in verband met ontslag. Hij bedingt een goudenhanddrukstamrecht van zijn eigen BV. In de stamrechtovereenkomst is opgenomen dat hij bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd (in 2015) een levenslange uitkering van € 15.963 per jaar ontvangt. Tevens is bepaald dat het recht op periodieke uitkeringen kan worden omgezet in een ander fiscaal toegestaan stamrecht.
De BV waardeert het stamrecht volgens een actuariële methode met een rekenrente van 3%. De inspecteur is het hier niet mee eens en gaat uit van een waardering op 4% tegen het einde van het jaar met een verwijzing naar artikel 3.29 Wet IB 2001. Het verschil vormt belaste winst voor de BV. Het Hof Den Haag volgt deze redenering van de inspecteur niet en oordeelt dat er geen sprake is van belaste winst. De staatssecretaris van Financiën gaat in cassatie.
De Hoge Raad is het niet eens met de stelling van het hof dat de BV al bij het aangaan van de stamrechtverplichting had moeten uitgaan van een waardering tegen een rekenrente van 4% zodat er geen sprake is van belaste winst.
"De in de Wet IB 2001 neergelegde systematiek inzake de jaarwinstbepaling staat niet eraan in de weg dat een gedeelte van een tegen de waarde in het economische verkeer [in dit geval op basis van 3% rekenrente] aangegane pensioenverplichting of een soortgelijke verplichting verplicht ten gunste van de winst vrijvalt."
De waardering van activa en passiva is in principe gebaseerd op de regels van het goed koopmansgebruik. Artikel 3.29 Wet IB 2001 maakt een uitzondering voor pensioen- en soortgelijke verplichtingen. De waardering van pensioenverplichtingen en andere soortgelijke verplichtingen vindt plaats met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen, waarbij een rekenrente in aanmerking wordt genomen van tenminste 4%. De Hoge Raad heeft in dit arrest geoordeeld dat een goudenhanddrukstamrechtverplichting kwalificeert als een ‘soortgelijke verplichting'. Waardering dient dan ook plaats te vinden tegen een rekenrente van tenminste 4%.