Specialisten in Stamrecht BV’s

Afspraken gemaakt over maandelijkse uitkering voor partner na overlijden erflater

Rechtbank Den Haag oordeelt dat er rechtens geen afdwingbare overeenkomst tot stand is gekomen tussen Y en A. Er is wel sprake van een natuurlijke verbintenis. Y heeft recht op een uitkering van € 55.072 per jaar.

A en belanghebbende, Y, hebben sinds begin 2009 een affectieve relatie. In 2010 wordt prostaatkanker bij A geconstateerd. Hij overlijdt op 6 februari 2013. A en Y zijn op 5 februari 2013 een geregistreerd partnerschap aangegaan. A wenst Y goed achter te laten en laat zijn adviseurs onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om er voor te zorgen dat Y een inkomen van circa € 3000 netto per maand kan genieten. De belastingadviseur van A raadt aan om dit te bewerkstelligen via een addendum op een stamrechtovereenkomst met de stamrecht-bv van A. In de loop der jaren ontstaat er onenigheid over de hoogte van de uitkering. Y vordert daarom een netto-uitkering van € 3000 per maand van de stamrecht-bv.

Rechtbank Den Haag oordeelt dat er rechtens geen afdwingbare overeenkomst tot stand is gekomen tussen Y en A. Volgens de rechtbank is er namelijk sprake van een natuurlijke verbintenis. Vervolgens stelt de rechtbank vast dat het weliswaar de bedoeling was dat Y maandelijks een netto-uitkering van € 3000 zou gaan genieten, maar dat dat op basis van het gestorte stamrechtkapitaal niet mogelijk is. De rechtbank berekent de uitkering op basis van de stamrechtovereenkomst en de addenda op € 55.072 per jaar.

Uitspraak 08‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Afspraken gemaakt over maandelijkse uitkering voor partner na overlijden erflater? Komen stamrechtuitkeringen partner toe? Natuurlijke verbintenis, dus addenda bij stamrenchtovereenkomsten zijn geldig.
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
Zaaknummer / rolnummer: C/09/571347 / HA ZA 19-341
Vonnis van 8 april 2020
in de zaak van
[eiseres] te [plaats 1] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. N.E.P. Gustings te Rijswijk,
tegen
1. [de B.V.] te [plaats 5] ,
2. [gedaagde 2] te [plaats 2] ,
3. [gedaagde 3] te [plaats 3] , [land 1] ,
4. [gedaagde 4] te [land 2] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. W.M. Schonewille te Den Haag.
Eiseres wordt hierna [eiseres] genoemd en gedaagden worden hierna gezamenlijk [de B.V. c.s.] (in vrouwelijk enkelvoud) genoemd en ieder afzonderlijk respectievelijk [de B.V.] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] .

 

1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaardingen van 28 december 2018, met producties;
de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie, met producties;
het tussenvonnis van 7 augustus 2019, waarin een comparitie van partijen is bevolen;
paragrafen 1 tot en met 37, 46 tot en met 66 en 94 en verder van de conclusie van antwoord in reconventie, tevens houdende wijziging van eis;
de akte overleggen nadere producties namens [eiseres] ;
de akte overleggen nadere producties namens [de B.V. c.s.] ;
de akte overlegging productie [de B.V. c.s.] ;

het proces-verbaal van de op 10 maart 2020 gehouden comparitie van partijen.
1.2. Het proces-verbaal van de comparitie van 10 maart 2020 is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om op de inhoud van het proces-verbaal te reageren voor zover het feitelijke onjuistheden betreft. [eiseres] heeft bij brief van 23 maart 2020 en [de B.V. c.s.] heeft bij brief van 27 maart 2020 van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Deze brieven maken deel uit van het procesdossier en het vonnis wordt gewezen met inachtneming van deze brieven, voor zover het correcties van feitelijke aard betreft.
1.3. Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

 

2. De feiten
.1. Op [datum overlijden] 2013 is [A] (hierna: [A] of [A] ) op tweeënzestig jarige leeftijd overleden.
2.2. [A] had sinds 7 januari 2009 tot zijn overlijden een affectieve relatie met [eiseres] . [A] woonde bij [eiseres] in haar woning in [plaats 1] en had zelf een appartement in [plaats 4] . Toen [eiseres] en [A] elkaar leerden kennen werkte [eiseres] bij [X] . Zij is in 2010 gestopt met werken en ontvangt nu een pensioen van [X] .
2.3. Bij testament van 29 januari 2013 heeft [A] zijn kinderen tot zijn enige erfgenamen benoemd, ieder voor een gelijk deel. [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] zijn de kinderen (en dus enige erfgenamen) van [A] . [eiseres] is in het testament uitgesloten als erfgename.
2.4. Op 5 februari 2013, de dag voor het overlijden van [A] , zijn [A] en [eiseres] een geregistreerd partnerschap aangegaan. Zij waren hieraan voorafgaand op 25 januari 2013 partnerschapsvoorwaarden overeengekomen, onder meer houdende uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen.
correspondentie notaris, [de Accountants en Belastingadviseurs] , [A] en [eiseres]
2.5. Bij e-mailbericht van 22 januari 2013 heeft mevrouw [notaris] (hierna: de notaris) aan de heer [B] (hierna: [B] ) van [de Accountants en Belastingadviseurs] (hierna: [de Accountants en Belastingadviseurs] ) geschreven:
Vorige week hebben we contact gehad inzake de heer [A] en zijn wens om aan zijn partner een periodieke uitkering na te laten.
(…).
Hij heeft te kennen gegeven dat hij een bedrag van € 3.000,-- per maand wil nalaten aan zijn partner. Deze uitkering eindigt bij haar overlijden. De partner van de heer [A] is geboren op [geboortedatum] 1951, ze is nu dus 61 jaar.
Indien dit via het testament wordt geregeld is deze uitkering volgens de successiewet € 360.000,-- waard. Dit bedrag is voor mevrouw niet belast, aangezien zij op 5 februari a.s. een geregistreerd partnerschap aangaan. De kinderen zullen dit bedrag moeten uitkeren en hebben voor de successiewet een aftrekpost van € 360.000,--.
Ik zou in het testament kunnen zetten dat er een bedrag van € 360.000,-- op een aparte rekening moet worden gezet, ter betaling van de periodieke uitkering.
Omdat ik niet weet wat het vermogen van de heer [A] is en uit welke bestanddelen dit vermogen bestaat (ik heb dit wel gevraagd, maar nog geen antwoord op deze vraag gehad), kan ik niet beoordelen of dit mogelijk is. Hebt u hier informatie over? (…).
2.6. Bij e-mailbericht van 23 januari 2013 heeft [B] aan [A] onder meer geschreven:
Uw notaris, mevrouw [notaris] , heeft contact met mij gezocht om te overleggen over de aanpassing van uw testament. Zij wil met name overleggen over hetgeen u wilt nalaten aan uw partner.
Ik begrijp van mevrouw [notaris] dat u uw partner een periodieke uitkering van € 3.000 (netto) per maand wilt nalaten. Deze uitkering dient in beginsel levenslang te zijn. Deze uitkering kan worden vormgegeven via het testament (zie hiervoor onderstaande mail) of door aanpassing van uw stamrechtovereenkomsten bij [de B.V.] Zij vroeg mij wat fiscaal het meest voordelig is. Ik heb berekend wat de fiscale consequenties zijn van beide mogelijkheden en kom zelf (in tegenstelling tot mevrouw [notaris] ) tot de conclusie dat het aanpassen van uw stamrechtovereenkomsten het meest voordelig is.
2.7. In een memo van [de Accountants en Belastingadviseurs] gedateerd 23 januari 2013 aan [A] , met onderwerp: “levenslange uitkering partner via testament of stamrecht-B.V.” is onder meer het volgende opgenomen:
 2. Feiten
U wilt uw partner een levenslange uitkering nalaten van netto € 3.000 per maand. (…).
3. Mogelijkheden
zijn twee mogelijkheden om deze levenslange uitkeringen vorm te geven: via uw testament of via uw stamrecht B.V.
Testament
(…)
Stamrecht B.V.
In deze situatie passen wij uw stamrechtovereenkomst aan zodanig dat bij uw overlijden het recht op uitkering overgaat op uw partner. Deze uitkering is voor uw partner wel belast met inkomstenbelasting.
Wij hebben een inschatting gemaakt van de levenslange uitkering die kan worden gekocht van een kapitaal van € 1.230.000. Wij hebben deze uitkering ingeschat op € 55.231 per jaar. Dit komt neer op een uitkering van € 2.919 netto per maand. Hierbij ga ik ervan uit dat de ingehouden loonbelasting gelijk is aan de door uw partner verschuldigde inkomstenbelasting. (…).
4. Conclusie
Naar onze mening is het voordeliger om de netto-uitkering aan uw partner vorm te geven via een stamrechtuitkering uit [de B.V.] Deze variant levert direct voordeel op. Vormgeving via uw testament levert pas na het verloop van 30 jaar na uw overlijdenvoordeel.
Wij merken op dat de door ons opgestelde berekeningen gebaseerd zijn op inschattingen van onze kant. De uitkomst kan derhalve enigszins afwijken van onze inschatting. Vanzelfsprekend kunnen wij een meer nauwkeurige berekening maken, maar dan dienen wij wel inzicht in uw privé vermogen en inzicht in het inkomen van uw partner te hebben.
2.8.
Bij e-mailbericht van 28 januari 2013 heeft [B] aan [A] onder meer geschreven:
Zoals zojuist met u besproken treft u bijgaand aan mijn email van afgelopen week inzake uw testament. In het bijgevoegde memo geef ik weer hoe ik tot mijn conclusie ben gekomen. De berekeningen bij het memo zijn ook bijgevoegd.
Mijn advies is om uw stamrechtovereenkomsten bij [de B.V.] aan te laten passen, zodanig dat uw partner recht krijgt op een uitkering. Dit kan waarschijnlijk middels een addendum op de stamrechtovereenkomst. In ons telefonisch overleg gaf u mij de indruk dat u dit in gang wilt zetten. Ik verzoek u dit te bevestigen in een reactie op deze email.
stamrecht bv, stamrechtovereenkomsten en addenda
2.9.
[de B.V.] is een stamrecht bv. [A] was oprichter, bestuurder en enig aandeelhouder van [de B.V.] . Na het overlijden van [A] zijn [gedaagde 4] , [gedaagde 3] en [gedaagde 2] aandeelhouders en bestuurders van [de B.V.] geworden.
2.10.
[A] heeft op 27 april 1999 een ontslagvergoeding van ƒ 1.204.438,36 ingebracht in [de B.V.] . In verband hiermee heeft hij in 1999 een stamrechtovereenkomst gesloten met [de B.V.] (hierna: de eerste stamrechtovereenkomst). In 2001 heeft [A] nog een ontslagvergoeding van ƒ 177.000 in [de B.V.] ingebracht. Ook voor dit tweede bedrag heeft [A] met [de B.V.] een stamrechtovereenkomst gesloten, die vrijwel gelijk is aan de eerste stamrechtovereenkomst (hierna: de tweede stamrechtovereenkomst) (de eerste en tweede stamrechtovereenkomst gezamenlijk: de stamrechtovereenkomsten).
2.11.
Artikel 3.2. van de stamrechtovereenkomsten luidt als volgt:
De jaarlijkse lijfrente is gelijk aan een uitkering die verkregen kan worden bij een professionele Nederlandse verzekeraar met een koopsom die gelijk is aan het heden gestorte kapitaal vermeerderd met een meervoudige jaarlijkse rente van 5% (…) tot ingangsdatum.
2.12.
De voorziening voor het stamrecht bedroeg per 31 december 2012 € 1.230.000. Daarnaast bezat [de B.V.] een onroerend goed dat per 31 december 2012 voor € 285.033 op de balans stond en vlottende activa tot een bedrag van € 2.615.174. De schulden bedroegen per die datum € 55.415.
Op [datum overlijden] 2013 bedroeg het opgerente kapitaal onder beide stamrechtovereenkomsten in totaal € 1.225.247.
2.13.
In een addendum van 29 januari 2013 bij de eerste stamrechtovereenkomst en in een addendum van dezelfde datum bij de tweede stamrechtovereenkomst zijn [de B.V.] en [A] als volgt overeengekomen:
Aan artikel 3.1 van de stamrechtovereenkomst zal worden toegevoegd:
‘Bij overlijden van de verzekeringnemer zal het recht op de lijfrente-uitkering voor 100% overgaan op de partner van verzekeringnemer, zijnde mevrouw [eiseres] , (…). Zij heeft bij overlijden van verzekeringnemer recht op een dadelijk ingaande lijfrente-uitkering, welke lijfrente afhankelijk zal zijn van haar leven en welke lijfrente voor de heffing van loon- en inkomstenbelasting zal zijn aan te merken als loon uit vroegere dienstbetrekking in de zin van artikel 10 lid 1 van de Wet op de Loonbelasting 1964. Vanaf dit tijdstip zal zij aangeduid worden als verzekeringnemer.
na het overlijden van [A]
2.14.
Bij e-mailbericht van 8 april 2013 heeft de heer [C] (hierna: [C] ) namens [de Accountants en Belastingadviseurs] aan [eiseres] en aan [gedaagde 2] onder meer het volgende geschreven:
Het beschikbare lijfrentekapitaal hebben wij op het moment van overlijden vastgesteld op € 1.225.257. Rekening houdende met een rekenrente van 2% en een kostenopslag van 5% heeft u volgens onze berekening recht op een jaarlijkse bruto uitkering van € 55.146. Dit resulteert in een bruto maand uitkering van € 4.595,50 en een netto maanduitkering van € 2.508,41 ( vanaf februari 2013 ) Dit bedrag kan maandelijks worden uitbetaald.
Het netto bedrag is lager dan mijn collega [B] eerder met de heer [A] heeft gecommuniceerd. In onze eerdere berekeningen van het netto-maandsalaris zijn wij er van uitgegaan dat bij de uitkeringen rekening zou worden gehouden met de loonheffingskorting. Gezien uw inkomen is het niet raadzaam om de loonheffingskorting toe te passen op deze uitkering. Voorts zijn wij er (abusievelijk) van uitgegaan dat u geen premie Zvw over dit inkomen verschuldigd bent. Dit is echter wel het geval. (…).
2.15.
Bij e-mailbericht van 2 mei 2013 heeft [C] namens [de Accountants en Belastingadviseurs] aan [gedaagde 2] onder meer geschreven:
Aan mevrouw [eiseres] dient per maand € 2.919 netto aan stamrecht te worden betaald (vanaf [datum overlijden] nar rato). Dit bedrag wijkt af van een eerder e-mail , waar een bedrag van ruim € 2.500 netto werd genoemd. De oorzaak hiervan : laatste genoemde bedrag was rekening houdend met een andere belastingtariefstelling en geen toepassing van de heffingskorting als gevolg van een bestaande dienstbetrekking. Niet bekend was dat mevrouw [eiseres] was gestopt met werken. Hierdoor veranderen de genoemde posten. Hiernaast zorgt de premie zorgverzekeringswet vanaf 2013 voor een verschil. (…).
2.16.
Bij brief van 18 maart 2015 heeft BDO Belastingadviseurs (hierna: BDO), fiscaal adviseur van [de B.V.] , onder meer het volgende aan [eiseres] geschreven:
Op 20 februari jl. heeft u met [gedaagde 3] en [gedaagde 2] gesproken over de aanpassing van de hoogte van uw stamrechtuitkeringen uit [de B.V.] Deze uitkering betreft uw recht op een stamrecht dat u hebt verkregen naar aanleiding van het overlijden van uw partner, de heer [A] . Bij het uitvoeren van de stamrechtovereenkomst is er onduidelijkheid ontstaan over het juiste bedrag van de stamrechtuitkering. (…).
Er is vlak voor het overlijden van de heer [A] door de toenmalige accountant een berekening gemaakt van de omvang van de jaarlijkse uitkering. Deze berekening liet een jaarlijkse uitkering zien van € 55.231. Echter heeft de heer [A] vlak voor zijn overlijden nog met zijn accountant gesproken en aangegeven dat het zijn wens was dat u een uitkering van € 3.000 netto per maand zou ontvangen. Op jaarbasis betekent dit een bruto uitkering van € 61.047. Hiermede is tot op heden bij de uitbetaling van de (maandelijkse) uitkering dan ook rekening gehouden.
Als rekening wordt gehouden met de voorwaarden en uitgangspunten zoals deze door de belastingdienst worden gesteld bij dergelijke stamrechtuitkering komt de jaarlijkse uitkering actuarieel berekend op € 55.055 bruto per jaar. Dit bedrag ligt ook dicht in de buurt van de eerste oorspronkelijke berekening van de toenmalige accountant.
De uitbetaling van een uitkering van € 3.000 netto per maand sluit niet aan bij de bepalingen uit de stamrechtovereenkomst. Dat betekent dat voor de uitvoering van de stamrechtovereenkomst uit wordt gegaan van een levenslange (jaarlijkse) uitkering van € 55.055 per jaar.
2.17.
Hierop heeft [de fiscaal adviseur] (hierna: [de fiscaal adviseur] ), de fiscaal adviseur van [eiseres] , bij brief van 27 maart 2015 geantwoord en verzocht om een gesprek om tot een oplossing te komen. Daarna heeft correspondentie plaatsgevonden tussen [de fiscaal adviseur] en BDO en is informatie uitgewisseld, zonder dat overeenstemming is bereikt over de hoogte van de maandelijkse uitkeringen aan [eiseres] . Bij brief van 15 mei 2015 heeft [de fiscaal adviseur] onder meer het volgende geschreven aan BDO:
Wij hebben kennis genomen van uw standpunt inzake de hoogte van de bruto uitkering van het stamrecht. Op basis van de in de stamrechtovereenkomst overeengekomen bepalingen en de waardering van het stamrecht ten tijde van het overlijden van de heer [A] volgt uit uw berekeningen een uitkering van ongeveer € 55.000 bruto. (…)
Op basis van de stamrechtovereenkomst en de hoogte van het doelkapitaal ten tijde van het overlijden van de heer [A] onderschrijven wij de cijfermatige uitwerking van de feiten. Aan de andere kant zitten wij met de wens van de heer [A] om aan mevrouw [eiseres] [noot rechtbank: [eiseres] ] een uitkering van f 3.000 bruto na te laten. U onderschrijft deze wens van de heer [A] in uw eerdere schrijven.
Op advies van [de Accountants en Belastingadviseurs] is destijds besloten hiertoe de stamrecht van de heer [A] bij [de B.V.] aan te wenden. (…) Echter heeft [de Accountants en Belastingadviseurs] de fout gemaakt om de uitkering toe te rekenen naar het gewenste netto bedrag van € 3.000 per maand. Hierdoor kwam het brutobedrag per jaar uit op € 61.047. Op basis van het doelvermogen op het moment van overlijden van de heer [A] is een dergelijke uitkering te hoog.
(…) Als voor het overlijden reeds bekend zou zijn geweest dat de stamrechtuitkering niet toereikend zou blijken te zijn, zijn wij er van overtuigd dat de heer [A] deze aangevuld gezien zou willen hebben op een alternatieve wijze.
2.18.
Bij brief van 28 mei 2015 heeft BDO geschreven de uitkering vanaf de maand mei 2015 aan te passen. Deze is op dat moment verlaagd naar € 55.055 bruto per jaar. Dit betekende eveneens een verlaging van het maandelijks te betalen bedrag van € 2.919 naar ongeveer € 1.950. [eiseres] heeft hetgeen zij heeft ontvangen in 2013, 2014 en 2015 boven het nieuw vastgestelde bedrag aan [de B.V.] terugbetaald.
2.19.
Bij brief van 1 oktober 2015 heeft de belastingdienst aan BDO onder meer het volgende geschreven:
Op basis van het op het moment van overlijden van de heer [A] aanwezige kapitaal van € 1.225.257 heb ik een uitkering berekend.
De door mij berekende uitkering bedraagt € 55.072. Zie berekening 1. Ik verzoek u mij de berekening toe te sturen waaruit blijkt dat de door u berekende uitkering € 61.047 bedraagt.
Daarnaast verzoek ik u mij de actuariële berekening van de voorziening ultimo 2013 toe te sturen. Ik heb de voorziening ultimo 2013 berekend op € 895.520. Zie berekening 2.
2.20.
Vervolgens heeft de belastingdienst bij brief van 5 november 2015 aan BDO onder meer geschreven:
Zoals ik in mijn brief van 1 oktober 2015 al heb aangegeven bedraagt het stamrechtkapitaal op het moment van overlijden van de heer [A] € 1.225.257. Dit kapitaal is niet voldoende om levenslang een uitkering van € 61.047 aan mevrouw [eiseres] te kunnen doen. Op basis van het aanwezige kapitaal bedraagt de levenslange uitkering € 55.072. Ik verzoek u met deze uitkering rekening te houden. Deze uitkering is tevens in overeenstemming met de berekening van de erfgenamen.
2.21.
In 2015 heeft [de B.V.] dividend uitgekeerd aan [gedaagde 4] , [gedaagde 3] en [gedaagde 2] .
2.22.
In een schadememorandum van 30 maart 2017 van de heer [D] van [de Bedrijfsadviseurs] is onder meer het volgende opgenomen:
Nationale Nederlanden N.V. – de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van [de Accountants en Belastingadviseurs] – heeft mij gevraagd bovenvermelde aansprakelijkstelling nader te beoordelen. (…).
De berekening van de hoogte van een uitkeerbaar stamrecht op basis van een beschikbaar stamrechtkapitaal is geen exacte wetenschap: binnen zekere fiscale modaliteiten en uitgangspunten is een variatie in het uitkeer bedrag mogelijk. De kinderen zijn op basis van een BDO advies via onder andere een zo laag mogelijke rekenrente en de meest ongunstige sterftetabel op een zo laag mogelijk bruto maandbedrag uitgekomen. Een en ander zal ongetwijfeld ingegeven zijn door de reeds geschetste belangentegenstelling.
2.23.
In 2018 is het jaarlijkse bruto bedrag op verzoek van [eiseres] verhoogd naar € 55.072, het door de belastingdienst in haar brief van 1 oktober 2015 genoemde bedrag. [de B.V.] heeft in verband met deze verhoging een nabetaling aan [eiseres] gedaan.
verklaringen
2.24.
Bij e-mailbericht van 8 december 2016 heeft de notaris op verzoek van mr. Gustings het volgende geschreven:
Op 29 januari 2013 had ik een afspraak met de heer en mevrouw [A] . Deze afspraak was in [plaats 1] . Omdat de heer [A] erg ziek was en niet meer lang te leven zou hebben, en ik naar hem toe ging voor zijn testament wilde ik zeker weten dat voordat ik weg ging er iets geregeld was. Omdat hij ervoor had gekozen om een en ander via het stamrecht te regelen, wilde ik graag zeker weten dat dit geregeld was. Tijdens een telefonisch gesprek met de accountant (ik dacht de dag ervoor, maar het kan ook op een andere dag zijn geweest) had ik aangegeven dat ik graag zeker wilde weten dat de gewijzigde stamrecht overeenkomst voor 29 januari 2013 getekend was. Omdat het kort dag was en ik naar de heer [A] zou gaan is toen besloten dat ik de overeenkomst mee zou nemen om te laten tekenen. ’s Morgens heb ik nog gebeld met het accountantskantoor, omdat ik de overeenkomst nog niet ontvangen had. Zij hebben toen de overeenkomst aan mij gemaild (vlak voordat ik moest vertrekken), zodat ik deze kon printen en kon meenemen naar [plaats 1] .
Bij het tekenen van de overeenkomst bleek dat er in de overeenkomst geen bedrag genoemd stond. Het is niet ongebruikelijk dat in een stamrechtovereenkomst geen bedragen worden genoemd. De betreffende overeenkomst was een aanvulling op een eerdere stamrechtovereenkomst.
In overleg en op verzoek van de heer [A] heb ik voor de zekerheid nog gebeld met de accountant om na te vragen wat de stamrechtuitkering precies zou zijn. Zij hebben mij toen een bruto en een netto maand bedrag doorgegeven. Dat waren hele precieze bedragen. Ik heb deze bedragen opgeschreven tijdens het telefoongesprek, zodat ik deze aan cliënten kon doorgeven. Die aantekening zit nog in het dossier. De bedragen waren: € 4.602 bruto en € 2.920 netto.
Het bleek een iets lager netto bedrag te zijn dan de eerder genoemde 3.000 euro per maand. De heer [A] vond dat geen probleem.
2.25.
Bij e-mailbericht van 1 februari 2018 heeft de heer [E] (hierna: [E] ) aan mr. Gustings onder meer geschreven:
Ik heb veelvuldig met [A] gesproken. [A] vond dat [eiseres] moest stoppen met werken, maar vond wel dat hij ervoor moest zorgen dat [eiseres] - zoals hij gekscherend zei - niet onder de brug hoefde te slapen. Daar voelde hij zich verantwoordelijk voor. Hij heeft mij gevraagd of die € 3.000,= netto per maand voldoende zou zijn.
2.26.
Bij e-mailbericht van 26 augustus 2019 hebben [F] , [G] , [H] , [I] en [J] aan [eiseres] onder meer geschreven:
Wij, ondergetekenden en jarenlange golfvrienden van [A] , hebben [A] tussen Kerst en Oud en Nieuw bij jou thuis bezocht en troffen hem daar in bed aan. Ondanks zijn slechte fysieke toestand verkeerde hij in een goede geestelijke gesteldheid. (…). Individueel is er contact geweest met hem tot aan zijn dood. Hij heeft zelf 2 dagen voor zijn overlijden nog gebeld met [G] en ook in dat gesprek was hij helemaal helder. (…)
Voor ons is er derhalve geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat [A] in de laatste periode van zijn leven wilsonbekwaam is geweest, integendeel.
2.27.
In een verklaring van de heer [K] (broer van [A] ), gedateerd 3 september 2019, staat onder meer:
Het was zijn intense wens [eiseres] goed achter te laten. Die verantwoordelijkheid voelde hij voor haar, zo is zij op zijn advies bijvoorbeeld ook eerder met pensioen gegaan en heeft haar hierbij geholpen.
Gelukkig heeft hij dit nog kunnen regelen en zelfs nog zijn ze, naar zijn wens, getrouwd om hun relatie gestalte te geven.
Een beslissing die hij in vol bewustzijn en met volle overtuiging nog heeft kunnen nemen vlak voor zijn overlijden.


3. Het geschil
in conventie
3.1.
[eiseres] vordert, samengevat, bij vonnis, na wijziging van eis en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de veroordeling van [de B.V.] en haar bestuurders hoofdelijk, dan wel de erfgenamen van [A] ten belope van hun erfdeel dan wel aandeel in de nalatenschap aan [eiseres] te voldoen:
primair:
a. een bedrag van € 39.358,16, vermeerderd met de wettelijke rente;
b. een bedrag van € 3.000 netto per maand vanaf 1 januari 2019, vermeerderd met de wettelijke rente;
subsidiair:
a. een som van € 1.177.501,94, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen ander bedrag, in contanten te storten bij een solide levensverzekeringsmaatschappij naar keuze van [eiseres] ;
meer subsidiair:
a. een som aan schadevergoeding van € 274.538, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari volgend op het jaar dat dit bedrag, dan wel een deel van dit bedrag, middels vrijval uit de stamrechtvoorziening is onttrokken, dan wel vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
b. dan wel een bedrag aan maandelijkse uitkering, zoals een solide verzekeringsmaatschappij aan [eiseres] zou voldoen, per 1 januari 2019 voortvloeiend uit een opgebouwd bedrag van € 1.177.501,94 aan stamrechtvoorziening;
primair, subsidiair en meer subsidiair:
a. een bedrag van € 2.775 aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente;
b. de proceskosten.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag. [eiseres] en [A] zijn met elkaar overeengekomen dat [eiseres] na het overlijden van [A] een bedrag van € 3.000 netto per maand uitgekeerd zou krijgen. Onderdeel van de afspraken was dat ze elkaar wederzijds als erfgenaam zouden uitsluiten. Die afspraken zijn na het overlijden van [A] overgegaan op zijn erfgenamen en moeten door hen worden nagekomen. [de B.V.] was in verband met de bij leven van [A] als bestuurder van [de B.V.] gemaakte afspraken al gebonden tot nakoming. Bovendien is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid op grond van artikel 6:248 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) onaanvaardbaar indien de door [eiseres] en [A] gemaakte afspraken door de erfgenamen van [A] niet hoeven te worden nagekomen. Inmiddels heeft [eiseres] schade geleden tot een bedrag van € 39.358,16 omdat zij nog slechts een bedrag van € 1.943 netto per maand ontvangt.
in reconventie
3.3.
[de B.V. c.s.] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de verklaring voor recht dat de addenda, althans de daarin vervatte giften, bij het overlijden van [A] zijn komen te vervallen, althans dat de addenda vernietigd en daarmee nietig zijn;
II. de verklaring voor recht dat [eiseres] niets meer van [de B.V. c.s.] te vorderen heeft;
III. met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten in conventie en in reconventie.
3.4.
[de B.V. c.s.] legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag. De toekenning van de periodieke uitkering aan [eiseres] door middel van de addenda op de stamrechtovereenkomsten kwalificeert als een schenking terzake des doods als bedoeld in artikel 7:177 BW. Deze schenking is vervallen bij overlijden van [A] , omdat van de schenking geen notariële akte is opgemaakt. Indien geen sprake is van een schenking terzake des doods, is het sluiten van de addenda op de stamrechtovereenkomsten vernietigbaar omdat sprake is van doeloverschrijding als bedoeld in artikel 2:7 BW.
in conventie en in reconventie
3.5.
Partijen voeren over en weer verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.


4. De beoordeling
in conventie en in reconventie
rechtsmacht
4.1.
Aangezien [gedaagde 3] in [land 1] woont en [gedaagde 4] in [land 2] , heeft deze zaak een internationaal karakter. [eiseres] baseert haar vorderingen onder meer op een tussen haar en [A] tot stand gekomen overeenkomst. De rechtbank dient daarom haar internationale bevoegdheid ten aanzien van [gedaagde 3] te beoordelen aan de hand van Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking), PbEU 2012, L 351/1 (hierna: Brussel I bis-Vo). Er is sprake van een rechtsverhouding met internationale aspecten, de hoofdvordering is ingesteld na 10 januari 2015 en de zaak valt dan binnen het materieel toepassingsgebied van deze verordening. Ingevolge artikel 26 Brussel I bis-Vo is de rechtbank bevoegd nu [gedaagde 3] en [gedaagde 4] zijn verschenen en inhoudelijk verweer hebben gevoerd.
inhoudelijke beoordeling primaire vordering en vorderingen in reconventie
4.2.
De rechtbank zal, gelet op de samenhang, de vorderingen in conventie en in reconventie gezamenlijk behandelen.
4.3.
Kern van de zaak is of [eiseres] vanaf het overlijden van [A] jegens [de B.V.] dan wel jegens [gedaagde 4] , [gedaagde 3] en [gedaagde 2] aanspraak kan maken op een uitkering van € 3.000 netto per maand.
wilsbekwaamheid
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat, voor zover tussen partijen in geschil, er geen aanwijzingen zijn dat [A] in de periode voor zijn overlijden niet in staat was zijn wil te bepalen. Immers, kort voor zijn overlijden heeft [A] zijn testament en de partnerschapsvoorwaarden bij de notaris getekend. Gezien de zorgplicht van de notaris zal deze zich op dat moment hebben vergewist van de geestestoestand van [A] . Ook is [A] de dag voor zijn overlijden een geregistreerd partnerschap aangegaan. Dit alles wijst er op dat [A] in staat was tot zijn overlijden zijn wil te bepalen. Ook de overgelegde verklaringen van derden waarnaar onder de feiten is verwezen, ondersteunen deze conclusie.
overeenkomst tussen [eiseres] en [A] voor wat betreft de uitkering?
4.5.
[eiseres] stelt dat zij met [A] is overeengekomen dat zij na het overlijden van [A] een bedrag van € 3.000 netto per maand uitgekeerd zou krijgen en dat zij in ruil daarvoor zijn overeengekomen dat [eiseres] niet van [A] zou erven. De overeenkomst inzake het uit te keren bedrag blijkt volgens [eiseres] uit het mailverkeer met de accountant en de notaris, de memo van [de Accountants en Belastingadviseurs] van 23 januari 2013, uitlatingen van [A] zelf, de verklaring van [E] en het feit dat [de B.V.] de verplichtingen ruim twee jaar is nagekomen.
4.6.
[de B.V. c.s.] betwist het bestaan van een mondelinge overeenkomst tussen [A] en [eiseres] . Ook betwist zij dat [A] en [eiseres] een ruil hebben afgesproken, waarbij [eiseres] een maandelijks bedrag zou ontvangen in ruil voor het uitsluiten van elkaar als erfgenaam en het aangaan van een geregistreerd partnerschap onder koude uitsluiting. Daarbij zou een dergelijke afspraak nietig zijn, omdat op grond van artikel 4:4 lid 2 BW afspraken over de verdeling van een nog niet opengevallen nalatenschap nietig zijn.
4.7.
[eiseres] heeft onvoldoende feiten en/of omstandigheden gesteld die de conclusie kunnen dragen dat tussen haar en [A] een rechtens afdwingbare overeenkomst tot stand is gekomen op basis waarvan zij van de nalatenschap of van [de B.V.] de betaling van een bedrag van € 3.000 netto per maand kan vorderen. Uitlatingen van [A] op dit punt heeft [eiseres] niet overgelegd. De notaris heeft op dit punt in haar e-mail van 22 januari 2013 geschreven dat “Hij [noot rechtbank: [A] ] heeft te kennen gegeven dat hij een bedrag van € 3.000,-- per maand wil nalaten aan zijn partner.” Vervolgens heeft de notaris geschreven dat deze uitkering kan worden geregeld via het testament. Ook in de e-mail van [de Accountants en Belastingadviseurs] van 23 januari 2013 is gerefereerd aan de wens van [A] om iets aan [eiseres] na te laten: “Ik begrijp (…) dat u uw partner een periodieke uitkering van € 3.000 (netto) per maand wilt nalaten.” In het daarbij gevoegde memo heeft [de Accountants en Belastingadviseurs] het volgende geschreven: “Uw notaris, (…) heeft mij gevraagd om te beoordelen of de levenslange uitkering aan uw partner via uw testament of via uw stamrecht B.V. dient te worden vormgegeven.” Uit de overgelegde correspondentie blijkt derhalve slechts de wens van [A] om een uitkering aan [eiseres] na te laten.
Ook uit de verklaring van [E] , die schrijft dat [A] hem heeft gevraagd of € 3.000 per maand voldoende zou zijn, volgt niet dat [eiseres] en [A] op dit punt een rechtens afdwingbare overeenkomst hebben gesloten.

4.8.
Op advies van [de Accountants en Belastingadviseurs], daarbij voorbijgaand aan het advies van de notaris om de uitkering via zijn testament te regelen, heeft [A] op 29 januari 2013 addenda getekend op de stamrechtovereenkomsten. De notaris heeft vlak voor het ondertekenen van de addenda gebeld met [de Accountants en Belastingadviseurs] om te informeren naar de hoogte van de stamrechtuitkeringen. Volgens [eiseres] heeft [A] haar, op het moment dat de notaris de bedragen die [de Accountants en Belastingadviseurs] telefonisch aan haar doorgaf herhaalde, gevraagd of de genoemde bedragen akkoord waren. Hieruit volgt weliswaar dat partijen met elkaar hebben gesproken over de wens van [A] om haar een bedrag na te laten en welk bedrag dit zou moeten zijn, maar dit is, mede gelet op de overgelegde correspondentie, onvoldoende voor de conclusie dat een rechtens afdwingbare overeenkomst tussen hen tot stand is gekomen.

4.9.
[eiseres] stelt nog dat de overeenkomst met [A] voor het bedrag van € 3.000 netto per maand onderdeel is van een meer omvattende overeenkomst waarbij [eiseres] en [A] ook hebben afgesproken elkaar uit te sluiten als erfgenaam. Overeenkomsten strekkende tot het beschikken over een nog niet opengevallen nalatenschap zijn echter nietig zodat de rechtbank aan een dergelijke overeenkomst geen betekenis kan toekennen. Bovendien heeft [eiseres] ook met deze stelling onvoldoende feiten en/of omstandigheden gesteld voor wat betreft het bestaan van een overeenkomst tot het doen van maandelijkse uitkeringen.

4.10.
Nu de rechtbank van oordeel is dat geen rechtens afdwingbare overeenkomst tussen [eiseres] en [A] tot stand is gekomen, behoeven de stellingen van [eiseres] dat deze overeenkomst moet worden uitgelegd dan wel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is indien de gemaakte afspraken niet worden nagekomen geen bespreking.
natuurlijke verbintenis

4.11.
Met [de B.V. c.s.] is de rechtbank van oordeel dat het toekennen van een lijfrente door [de B.V.] aan [eiseres] moet worden gezien als een handeling van [A] jegens [eiseres] .
Waar [de B.V. c.s.] stelt dat deze handeling kwalificeert als een gift, is de rechtbank echter van oordeel dat het treffen van een regeling voor [eiseres] in de vorm van een maandelijkse uitkering kwalificeert als het voldoen aan een natuurlijke verbintenis.

4.12.
Op grond van artikel 6:3 lid 2 aanhef en onder b Burgerlijk Wetboek bestaat een natuurlijke verbintenis wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt. De verwijzing naar de maatschappelijke opvattingen brengt mee dat de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis moet worden beoordeeld naar een objectieve maatstaf en dat aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie heeft verricht, geen beslissende betekenis toekomt. Volgens vaste rechtspraak dient bij de beantwoording van de vraag of naar objectieve maatstaven sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis, mede acht te worden geslagen op de omstandigheden ten tijde van het verrichten van de prestatie, waaronder de ‘wederzijdse welstand en behoefte van partijen’ (vergelijk Hoge Raad 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2931).

4.13.
[A] en [eiseres] woonden samen en [eiseres] is gestopt met werken in de periode dat zij samenleefden. Alhoewel partijen van mening verschillen over het antwoord op de vraag of dit stoppen op verzoek van [A] was, of noodgedwongen als gevolg van een reorganisatie, blijft het feit dat de arbeidsovereenkomst van [eiseres] bij [X] is geëindigd in 2010. Bij [A] is in 2010 prostaatkanker gediagnosticeerd en [eiseres] was bij hem gedurende zijn ziekte, waaraan hij uiteindelijk is overleden. Zij zijn een geregistreerd partnerschap aangegaan. [A] was bemiddeld. Zijn vermogen zat voor 80 tot 90% in [de B.V.] en in [de B.V.] waren ultimo 2012 liquiditeiten aanwezig tot een bedrag van € 2.615.174 tegenover een voorziening van € 1.230.000 en een in verhouding geringe schuld. Uit de overgelegde verklaringen volgt duidelijk dat [A] jegens [eiseres] een verplichting voelde om bij te dragen in haar levensonderhoud. De rechtbank is van oordeel dat bij deze omstandigheden, naar objectieve maatstaven, sprake is van een natuurlijke verbintenis, namelijk een situatie dat op [A] naar maatschappelijke opvattingen een dringende morele verplichting rustte tot betaling van een bijdrage in het levensonderhoud van [eiseres] .
Ook het handelen van de notaris, die over dit onderwerp in gesprek is geweest met [A] , bevestigt dat aan de objectieve maatstaf voor het bestaan van een natuurlijke verbintenis is voldaan. De notaris was immers aanwezig bij de ondertekening van de addenda en kennelijk ervan overtuigd dat het ging om de naleving van een natuurlijke verbintenis. Anders had zij er wel voor gezorgd dat de addenda in de vorm van een notariële akte waren gepasseerd.

4.14.
Op natuurlijke verbintenissen zijn de wettelijke bepalingen betreffende verbintenissen van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat het voldoen aan een natuurlijke verbintenis geen schenking of gift is. Dit betekent dat de addenda niet nietig zijn omdat zij niet bij notariële akte zijn gepasseerd. De stellingen van [de B.V. c.s.] op dit punt worden daarom gepasseerd.
doeloverschrijding

4.15.
Op basis van de doelomschrijving in haar statuten heeft [de B.V.] onder meer als doel “het aangaan van pensioenovereenkomsten, stamrechtovereenkomsten en lijfrente-overeenkomsten, alsmede het medewerken aan de uitvoerig daarvan.” Dit betekent dat handelingen die erop zijn gericht dat [de B.V.] dit doel kan uitvoeren niet in strijd met haar vennootschappelijke belang kunnen zijn. De stelling van [de B.V. c.s.] dat dit wel zo is omdat [de B.V.] hierdoor nog voor langere tijd uitkeringen moet doen aan een tot dan voor haar onbekende derde is vergezocht en gaat niet op. Deze stelling impliceert immers dat [de B.V.] eerder belang zou hebben bij het beëindigen van haar activiteiten dan bij het voortzetten van haar activiteiten in overeenstemming met haar doelomschrijving.

4.16.
Bovendien heeft de accountant van [A] geadviseerd dat [de B.V.] na het overlijden van [A] lijfrente uitkeringen aan [eiseres] kon gaan doen. Ook de notaris was van dit advies op de hoogte en heeft de addenda op de stamrechtovereenkomsten ter ondertekening aan [A] gegeven. Gelet op deze omstandigheden heeft [de B.V. c.s.] onvoldoende feiten en/of omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat [eiseres] , voor zover al sprake is van een doeloverschrijding, dit zonder nader onderzoek wist of had moeten weten.

4.17.
Gelet op dit een en ander zal de rechtbank de vordering tot nietigverklaring van de addenda op grond van doeloverschrijding afwijzen.
uitkering aan [eiseres]

4.18.
Uit de overgelegde correspondentie en verklaringen van vrienden volgt onmiskenbaar de wens van [A] om [eiseres] na zijn overlijden een maandelijkse uitkering na te laten van € 3.000 netto per maand. Het verweer van [de B.V. c.s.] dat het bedrag van € 3.000 slechts een richtpunt was, leest de rechtbank niet in de overgelegde stukken. Wel is de rechtbank van oordeel dat [A] invulling heeft gegeven aan zijn wens, door ondertekening van de addenda. Daarbij is de conclusie helaas onvermijdelijk dat daarmee de wens van [A] om netto € 3.000 per maand aan [eiseres] na te laten niet volledig lijkt te zijn gerealiseerd. De rechtbank motiveert dit als volgt.

4.19.
De notaris heeft in haar e-mail van 22 januari 2013 beschreven welke twee opties [A] had om [eiseres] een bedrag na te laten: via zijn testament of via zijn b.v., [de B.V.] . In het memo bij de e-mail van 23 januari 2013 heeft [de Accountants en Belastingadviseurs] de opties uitgewerkt. Voor wat betreft de uitkering uit [de B.V.] is in het memo beschreven wat er dan moet gebeuren:
In deze situatie passen wij uw stamrechtovereenkomst aan zodanig dat bij uw overlijden het recht op uitkering overgaat op uw partner. Deze uitkering is voor uw partner wel belast met inkomstenbelasting.” In een e-mail van 28 januari 2013 heeft [de Accountants en Belastingadviseurs] het volgende hierover geschreven: “Mijn advies is om uw stamrechtovereenkomsten bij [de B.V.] aan te laten passen, zodanig dat uw partner recht krijgt op een uitkering. Dit kan waarschijnlijk middels een addendum op de stamrechtovereenkomst. In ons telefonisch overleg gaf u mij de indruk dat u dit in gang wilt zetten.” In haar verklaring van 8 december 2016 heeft de notaris verklaard dat [A] ervoor had gekozen om de uitkering aan [eiseres] via het stamrecht te regelen en dat ze contact had opgenomen met [de Accountants en Belastingadviseurs] omdat ze graag zeker wilde weten dat de gewijzigde stamrechtovereenkomst was getekend, als het testament zou worden verleden.

4.20.
Op 29 januari 2013 zijn vervolgens de addenda bij de stamrechtovereenkomsten getekend. In de addenda is opgenomen dat aan artikel 3.1. van de stamrechtovereenkomsten zal worden toegevoegd dat bij overlijden van [A] het recht op lijfrente uitkering voor 100% zal overgaan op [eiseres] . In artikel 3.2. van de stamrechtovereenkomsten is bepaald dat de uitkering onder de stamrechtovereenkomst wordt gebaseerd op het gestorte stamrechtkapitaal.

4.21.
Een en ander rechtvaardigt de conclusie dat [eiseres] recht heeft op een uitkering van [de B.V.] op basis van de stamrechtovereenkomsten en de addenda. Niet minder, maar ook niet meer. Dit oordeel betekent dat [eiseres] geen directe aanspraken heeft op [gedaagde 4] , [gedaagde 3] en [gedaagde 2] als erfgenamen van [A] en dat zij enkel een aanspraak heeft jegens [de B.V.] op grond van de getekende addenda bij de stamrechtovereenkomsten.
De andersluidende vordering in reconventie van [de B.V. c.s.] dat [eiseres] geen recht heeft op een uitkering zal worden afgewezen.
hoogte uitkering aan [eiseres]

4.22.
Het opgebouwde stamrechtkapitaal in [de B.V.] bedroeg op het moment van overlijden van [A] € 1.225.257. [de Accountants en Belastingadviseurs] heeft op basis van een vrijwel gelijk bedrag op 23 januari 2018 berekend dat dit stamrechtkapitaal voor [eiseres] recht gaf op een jaarlijkse bruto uitkering van € 55.231. BDO kwam tot een jaarlijkse uit te keren bedrag van € 55.055 bruto. [de fiscaal adviseur] , de adviseur van [eiseres] heeft de juistheid van de berekening van BDO in haar brief van 15 mei 2015 bevestigd. De belastingdienst heeft in oktober 2015 op basis van een stamrechtkapitaal van € 1.225.257 berekend dat de levenslange uitkering aan [eiseres] jaarlijks € 55.072 bedraagt. Op dit bruto bedrag heeft [eiseres] dan ook jaarlijks recht. Welk bedrag dit netto per maand is kan de rechtbank niet vaststellen omdat – en dit is tussen partijen niet in geschil – dit bedrag jaarlijks kan fluctueren als gevolg van gewijzigde (fiscale) regelgeving of als gevolg van de inkomenssituatie van [eiseres] .

4.23.
[eiseres] heeft nog wel gesteld dat het haar bedoeling is dat aan haar, in het licht van de bedoeling van partijen, een zo hoog mogelijk bedrag wordt uitgekeerd, opdat zij een bedrag krijgt dat zo dicht mogelijk bij € 3.000 netto ligt. BDO heeft in haar brief van 18 maart 2015 een bedrag genoemd van € 61.047, maar dit was niet het bedrag waar [eiseres] recht op had volgens BDO, maar het bedrag dat zij kreeg als een netto maandelijkse uitkering van € 2.919 werd aangehouden. Dat [eiseres] gedurende een aantal jaren dit bruto bedrag per jaar heeft ontvangen betekent – gelet op de duidelijke tekst van de addenda gelezen in samenhang met de stamrechtovereenkomsten – niet dat zij op dit bedrag recht heeft.
[eiseres] verwijst nog naar het schadememorandum van 30 maart 2017 (zie onder 2.20.) waarin wordt verwezen naar door [de Accountants en Belastingadviseurs] op 1 april 2013 opgevraagde offertes waarin bruto maandbedragen zouden zijn genoemd tussen € 4.915 en € 5.251, corresponderend met bruto jaarbedragen tussen € 58.980 en € 63.012, en waarin is beschreven dat de berekening van de hoogte van een uitkeerbaar stamrecht op basis van een beschikbaar stamrechtkapitaal geen exacte wetenschap is en dat binnen zeker fiscale modaliteiten en uitgangspunten een variatie in het uitkeerbaar bedrag mogelijk is. [eiseres] heeft echter nagelaten gemotiveerd toe te lichten waarom [de B.V.] deze hogere bedragen zou kunnen en mogen uitbetalen. Zo had het op haar weg gelegen de door [de Accountants en Belastingadviseurs] opgevraagde offertes of mogelijk andere offertes te overleggen waaruit deze hogere bedragen zouden blijken. Gelet op dit een en ander wijst de rechtbank de stellingen van [eiseres] dat zij recht heeft op een hoger jaarlijks bedrag dan € 55.072 bruto af.

4.24.
De rechtbank beseft dat [eiseres] met het oordeel van de rechtbank in zoverre te kort wordt gedaan, dat zij niet krijgt wat [A] haar wilde nalaten. Tussen partijen is niet in geschil dat [de Accountants en Belastingadviseurs] bij hun berekening van 23 januari 2013 ten onrechte heeft gerekend met de loonheffingskorting, terwijl [eiseres] ook andere inkomsten heeft en dat [de Accountants en Belastingadviseurs] bovendien ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat [eiseres] een premie op basis van de Zorgverzekeringswet over de uitkering verschuldigd zou zijn. Zie ook de e-mail van [de Accountants en Belastingadviseurs] van 8 april 2013.
[de Accountants en Belastingadviseurs] heeft echter in januari 2013 voorbehouden gemaakt ten aanzien van de door haar uitgevoerde berekening, waarop kennelijk in de laatste dagen voor het overlijden van [A] door hem geen acht meer is geslagen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de omstandigheid dat de notaris telefonisch bij [de Accountants en Belastingadviseurs] heeft geïnformeerd naar de hoogte van de lijfrente-uitkering en dat [de Accountants en Belastingadviseurs] op dat moment het bedrag heeft genoemd, waarvoor zij in het memo voorbehouden had opgenomen. Kennelijk heeft [A] [de Accountants en Belastingadviseurs] nooit nader inzicht gegeven in zijn privévermogen of in de inkomsten van [eiseres] , zodat [de Accountants en Belastingadviseurs] deze bedragen niet heeft kunnen aanpassen. Hierdoor en doordat [de Accountants en Belastingadviseurs] een fout heeft gemaakt met de premie Zorgverzekeringswet, is een regeling getroffen die [A] wellicht niet heeft gewild. Maar dit is wel de enige rechtens afdwingbare regeling die [A] voor [eiseres] heeft nagelaten.

4.25.
[eiseres] stelt nog dat als het uitbetalen van een maandelijks netto bedrag van € 2.919 fiscaal niet mogelijk is, [de B.V.] haar op een andere manier kan compenseren bijvoorbeeld door het uitbetalen van dividend dan wel schadevergoeding. Voor een dergelijke betaling bestaat echter geen grondslag, zodat de rechtbank deze stellingen van [eiseres] passeert.
schadevergoeding van € 39.358,16

4.26.
Geoordeeld is dat [de B.V.] het juiste lijfrentebedrag aan [eiseres] heeft betaald en nog steeds betaalt. Gelet hierop dient de door [eiseres] gevorderde schadevergoeding tot een bedrag van € 39.358,16 te worden afgewezen.
subsidiair: overdracht stamrechtvoorziening aan een verzekeringmaatschappij

4.27.
[eiseres] vordert op grond van artikel 6 van de stamrechtovereenkomsten dat [de B.V.] wordt verplicht de stamrechtvoorziening over te dragen aan een verzekeringsmaatschappij. Dit gedeelte van de vordering zal de rechtbank afwijzen.

4.28.
Op grond van het door [eiseres] aangehaalde artikel 6 van de stamrechtovereenkomsten ontstaat een verplichting tot afstorten door het enkele feit van de overtreding of niet nakoming van de stamrechtovereenkomst. De rechtbank heeft geoordeeld dat [de B.V.] niet gehouden is een hoger bedrag uit te betalen aan lijfrente dan ze nu doet. Voorts heeft [eiseres] haar stelling dat [de B.V.] , ondanks dit oordeel van de rechtbank, in het verleden tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen onder de stamrechtovereenkomsten, onvoldoende toegelicht. Zij heeft slechts verwezen naar een bijbetaling van ongeveer € 4.000 in 2018. Voor zover zij hier doelt op de betaling die [de B.V.] heeft gedaan op het moment dat partijen waren overeengekomen het bruto jaarbedrag te verhogen van € 55.055 naar € 55.072, is niet duidelijk geworden waarin de tekortkoming van [de B.V.] voor wat betreft deze betaling schuilt. In 2015 waren partijen immers het bedrag van € 55.055 overeengekomen en heeft [eiseres] juist aan [de B.V.] terugbetaald. Toen partijen in 2018 het hogere bedrag zijn overeengekomen heeft [de B.V.] op haar beurt het verschil aan [eiseres] betaald.

4.29.
Artikel 6 van de stamrechtovereenkomsten bepaalt voorts dat de stortingsplicht kan worden ingeroepen als de verzekeringnemer geen houder meer is van de aandelen in de verzekeraar. Met deze verzekeringnemer wordt echter bedoeld de oorspronkelijke verzekeringnemer en niet [eiseres] . Ten eerste is [eiseres] geen voormalig aandeelhouder van [de B.V.] . Bovendien blijkt nergens uit dat het de bedoeling van [A] is geweest dat [eiseres] de positie van verzekeringnemer als bedoeld in dit artikel zou overnemen, waardoor zij de stortingsplicht zou kunnen inroepen en de stamrechtvoorziening zou moeten worden overgedragen aan een verzekeringsmaatschappij. Als dat de bedoeling van [A] was geweest, had hij ook direct een bedrag bij een verzekeringsmaatschappij kunnen laten storten. Bovendien heeft de advocaat van [eiseres] in haar e-mail van 26 september 2018 geschreven dat het de bedoeling van [A] was dat indien er bij overlijden van [eiseres] nog een bedrag over was in de stamrechtconstructie, het restant naar de kinderen zou gaan. Bij afstorting bij een verzekeringsmaatschappij zou dit niet meer mogelijk zijn.
Tot slot weegt bij dit oordeel mee dat [de B.V.] de lijfrente verplichting nakomt en niet is gebleken dat zij dit niet zal blijven doen.

4.30.
De verplichting tot afstorting kan evenmin worden afgeleid uit de uitspraak van de Hoge Raad van 9 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2658. Dit arrest betrof de verplichting van een directeur-grootaandeelhouder tot verevening van zijn in de B.V. voor hem en zijn partner opgebouwde pensioen. Van deze situatie is in dit geschil geen sprake en de omstandigheden zijn niet in die mate vergelijkbaar dat dit arrest analoog moet worden toegepast.

4.31.
Gelet op dit een en ander zal de rechtbank de vordering van [eiseres] tot het afstorten van een bedrag bij een verzekeringsmaatschappij afwijzen.
meer subsidiair: herberekening maandelijkse betaling en schadevergoeding
4.32.
[eiseres] stelt dat ten onrechte een bedrag van in totaal € 274.538 van de stamrechtvoorziening is vrijgevallen in 2013 en 2015, waardoor deze voorziening per 31 december 2015 nog maar € 865.502 bedraagt. Zij stelt dat ofwel het bedrag van de vrijval aan haar ten goede moet komen, nu zij verzekeringnemer is van de stamrechtvoorziening en zij derhalve recht heeft op het hele opgebouwde bedrag van € 1.225.457, ofwel het maandelijks aan haar te betalen bedrag opnieuw dient te worden berekend op basis van een opgebouwd kapitaal van € 1.177.501,94. Zij veronderstelt hierbij dat de aftrek van € 274.538 een negatieve invloed op de hoogte van de maandelijkse uitkering zal hebben gehad.

4.33.
[de B.V. c.s.] heeft aangevoerd dat de herwaardering van de stamrechtvoorziening na het overlijden van [A] een wettelijke plicht was, ingegeven door een wijziging in de waardering als gevolg van het overlijden van [A] . Zij verwijst daartoe naar de brief van de belastingdienst van 1 oktober 2015 waarin het bedrag van € 895.520 is vermeld. Ook heeft zij aangevoerd dat naar aanleiding van deze herwaardering geen bedragen uit [de B.V.] zijn opgenomen. Het betreft een zuiver fiscale herwaardering.

4.34.
Het verweer van [de B.V. c.s.] sluit aan bij de omstandigheid dat het jaarlijks aan [eiseres] te betalen bedrag van € 55.072 is gebaseerd op een aanwezig kapitaal op het moment van overlijden van € 1.225.257 en niet op een bedrag na herwaardering van € 895.520. Zie hiervoor de brief van [de Accountants en Belastingadviseurs] van 8 april 2013 waarin het bedrag van € 1.225.257 wordt genoemd en de brief van de belastingdienst van 1 oktober 2015 waarin ook naar het bedrag van € 1.225.257 wordt verwezen. Het bedrag van € 55.072 bruto wordt voorts ook nu nog door [de B.V.] uitbetaald aan [eiseres] . [de B.V. c.s.] heeft tijdens de comparitie van partijen verzekerd dat zij, op basis van daartoe ingewonnen advies, ervoor heeft gezorgd dat er voldoende vermogen in [de B.V.] aanwezig is om deze lijfrente-uitkering aan [eiseres] te kunnen blijven betalen.

4.35.
Gelet op dit een en ander heeft [eiseres] onvoldoende feiten en/of omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat de afwaardering die heeft plaatsgevonden enige invloed heeft gehad op het aan haar uit te keren maandbedrag, waardoor zij schade heeft geleden. In het verlengde hiervan is evenmin duidelijk geworden waarom het maandelijks door [de B.V.] te betalen bedrag opnieuw moet worden berekend per 1 januari 2019 op basis van een kapitaal van € 1.177.501,94. De meer subsidiaire vordering van [eiseres] zal dan ook eveneens worden afgewezen.
buitengerechtelijke incassokosten en overige weren

4.36.
De vorderingen van [eiseres] met betrekking tot de lijfrente-uitkering worden afgewezen. Gelet hierop kan zij geen aanspraak maken op de betaling van buitengerechtelijke incassokosten. Ook dit gedeelte van de vorderingen van [eiseres] zal de rechtbank dan ook afwijzen.

4.37.
Gelet op deze uitkomst behoeven de overige weren van [de B.V. c.s.] geen bespreking.
conclusie

4.38.
De vorderingen van partijen over en weer zullen worden afgewezen.
proceskosten

4.39.
Gelet op de betrekkingen tussen partijen die hun oorsprong vinden in hun respectievelijke relatie met [A] , zullen de proceskosten (in conventie en in reconventie) tussen hen worden gecompenseerd op de hierna vermelde wijze.
5. De beslissing
De rechtbank:
in conventie en in reconventie

5.1.
wijst de vorderingen af;

5.2.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Bordes en in het openbaar uitgesproken door mr. D. Nobel, rolrechter, op 8 april 2020. 1.

 

< terug