Specialisten in Stamrecht BV’s

Veel gestelde vragen Centraal Aanspreekpunt Pensioenen belastingdienst

Ja. Als wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet LB, dan behoort de aanspraak niet tot het loon en kan de vrijstelling worden toegepast. Bestaat er bij de (ex-)werkgever dan wel de (ex-)werknemer behoefte aan zekerheid vooraf omtrent de toepassing van de stamrechtvrijstelling, bijvoorbeeld in een ontslagsituatie in verband met slechte verhoudingen tussen partijen, dan is het mogelijk de competente inspecteur van de (ex-)werkgever te verzoeken die zekerheid te geven. Een dergelijk verzoek aan de inspecteur dient te zijn voorzien van alle relevante bescheiden, zoals bijvoorbeeld de volledige (concept)stamrechtovereenkomst.

De inhoud van dit Vraag en Antwoord was eerder opgenomen in onderdeel 1 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002).

Artikel 11 Wet op de loonbelasting 1964
Artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet op de loonbelasting 1964
Stamrechtvrijstelling - Toestemming vooraf van de inspecteur (Vraag & Antwoord 08-018 d.d. 110209)

De Hoge Raad heeft in het arrest van 4 maart 1987, nr. 24 339, BNB 1987/215 beslist dat een stamrecht niet is vrijgesteld wanneer het stamrecht voorziet in andere opbrengsten dan uitsluitend periodieke uitkeringen. Dat houdt in dat de vrijstelling niet van toepassing is wanneer in de stamrechtovereenkomst een afkoopmogelijkheid is opgenomen.
Als in de algemene voorwaarden van de verzekeringsovereenkomst een afkoopmogelijkheid is opgenomen, dan dient deze afkoopmogelijkheid op de polis of in de bijzondere voorwaarden te zijn uitgesloten. In de stamrechtovereenkomst mag dus geen afkoopmogelijkheid zijn opgenomen, een expliciet verbod op afkoop is niet noodzakelijk.

De inhoud van dit Vraag en Antwoord was eerder opgenomen in onderdeel 2 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002)

Artikel 11 Wet op de loonbelasting 1964
Artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet op de loonbelasting 1964
Stamrechtovereenkomst - Afkoopverbod (Vraag & Antwoord 08-019 d.d. 110209)

De termijnen uit een stamrecht moeten periodieke uitkeringen zijn, er hoeft geen sprake te zijn van een lijfrente. Om van een periodieke uitkering te kunnen spreken hoeven de termijnen, anders dan bij een lijfrente, niet vast en gelijkmatig te zijn. Het ontmoet dan ook geen bezwaar wanneer bij het ingaan van de termijnen wordt vastgesteld dat de termijnen wijzigen op basis van te verwachten sociale uitkeringen. Deze wijziging van de termijnen dient bij het ingaan van de termijnen in een vast bedrag te zijn vastgesteld. Bijvoorbeeld kan worden opgenomen dat de eerste 3 jaren de termijnen € 6.800 bedragen en dat na 3 jaar, omdat er dan geen recht meer bestaat op een WW-uitkering, de termijnen € 11.000 zullen gaan bedragen. Niet als een periodieke uitkering wordt aangemerkt een uitkering waarvan de hoogte afhankelijk is van het overige inkomen en dus dient als aanvulling op het inkomen tot een vooraf vastgesteld bedrag. Bijvoorbeeld is niet toegestaan een aanspraak op periodieke uitkeringen die voorziet in een aanvulling op het in enige jaar genoten inkomen tot € 50.000 per jaar.

De inhoud van dit Vraag en Antwoord was eerder opgenomen in onderdeel 3 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002)

Artikel 11 Wet op de loonbelasting 1964
Artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet op de loonbelasting 1964
Stamrechtovereenkomst - Variabele termijnen (Vraag & Antwoord 08-020 d.d. 110209)

In beide gevallen bestaat het toegekende stamrecht voor de toepassing van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet LB uit twee periodieke uitkeringen. Eén die toekomt aan A en één die toekomt aan B. Beide periodieke uitkeringen moeten afhankelijk zijn van een sterftekans van minimaal 0,94%. De sterftekans dient voor beide periodieke uitkeringen te worden bepaald over de periode van 1 januari 2002 tot 1 januari 2012, uitgaande van de meest recente sterftetabellen. Dat de periodieke uitkering die toekomt aan de partner pas ingaat bij het overlijden van A kan voor de bepaling van de sterftekans buiten beschouwing blijven.

De inhoud van dit Vraag en Antwoord was eerder opgenomen in onderdeel 4 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002).

Stamrechtovereenkomst - Bepalen sterftekans periodieke uitkering op twee levens (Vraag & Antwoord 08-021 d.d. 110209)
Artikel 11 Wet op de loonbelasting 1964
Artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet op de loonbelasting 1964

Wanneer sprake is van vertraagd uitbetaald loon en de (ex-)werkgever een verhoging ex artikel 7:625 van het Burgerlijk Wetboek uitbetaalt, behoort die verhoging op grond van het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 1978, nr. 18 592, BNB 1978/255, tot het loon. Op grond van dat zelfde arrest kan die vergoeding niet worden aangemerkt als een vergoeding ter vervanging van te derven inkomsten. De vergoeding mag daarom geen deel uitmaken van het stamrecht.

De inhoud van dit Vraag en Antwoord was eerder opgenomen in onderdeel 7 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002).

Artikel 11 Wet op de loonbelasting 1964
Artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet op de loonbelasting 1964
Stamrechtovereenkomst - Rentevergoeding bij te late betaling ontslaguitkering (Vraag & Antwoord 08-022 d.d. 110209)

In de geschetste situatie blijft het mogelijk dat werkgever en werknemer overeen komen dat de ontslagvergoeding wordt uitgekeerd in de vorm van een stamrecht. De stamrechtvrijstelling is dan toepasbaar. Voorwaarde is wel dat de werkgever de afkoopsom rechtstreeks stort bij een verzekeraar of op een geblokkeerde derdenrekening bij een advocaat of notaris.

De inhoud van dit Vraag en Antwoord was eerder opgenomen in onderdeel 8 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002).

Artikel 11 Wet op de loonbelasting 1964
Artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet op de loonbelasting 1964
Stamrechtovereenkomst - Een door de rechter toegekende ontslagvergoeding (Vraag & Antwoord 08-023 d.d. 110209)

In artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet LB wordt een aanspraak op een periodieke uitkering ter vervanging van te gederfd of te derven loon onder voorwaarden vrijgesteld. Van een aanspraak is in beginsel geen sprake wanneer de werkgever uitsluitend een bedrag ter beschikking stelt waarover de werknemer vrij kan beschikken, bijvoorbeeld voor de aankoop van een stamrecht. Dat de werkgever een aanspraak heeft toegekend kan minimaal blijken uit het feit dat de werkgever de ontslagvergoeding rechtstreeks stort bij een verzekeraar of op een geblokkeerde derdenrekening van een notaris of advocaat ter aankoop van een stamrecht.

De inhoud van dit Vraag en Antwoord was eerder opgenomen in onderdeel 9 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002).

Artikel 11 Wet op de loonbelasting 1964
Artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet op de loonbelasting 1964
Stamrechtovereenkomst - Ontslagvergoeding in de vorm van een uitkering ineens (Vraag & Antwoord 08-024 d.d. 110209)

In een stamrecht van voor 1 januari 1995, gebaseerd op artikel 11, eerste lid, onderdeel d, Wet LB (tekst 1994) hoeft geen uiterste ingangsdatum van de periodieke uitkeringen te zijn opgenomen. Bij een stamrecht van na 1 januari 1995, waarop artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet LB van toepassing is, moet in de polis te zijn opgenomen dat de periodieke uitkeringen uiterlijk dienen in te gaan in het jaar waarin de werknemer de leeftijd van 65 jaar bereikt, dan wel bij zijn eerdere overlijden.

De inhoud van dit Vraag en Antwoord was eerder opgenomen in onderdeel 13 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002).

Artikel 11 Wet op de loonbelasting 1964
Artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet op de loonbelasting 1964
Stamrechtovereenkomst - Ingangsdatum periodieke uitkering in polis (Vraag & Antwoord 08-025 d.d. 110209)

Het stamrecht moet aansluiten bij de omstandigheden van het moment waarop het wordt toegekend. Een alleenstaande werknemer, zonder kinderen kan dus alleen een stamrecht bedingen met zichzelf als begunstigde. Krijgt deze werknemer later alsnog een partner of kinderen, dan kan het stamrecht worden omgezet in een stamrecht waarbij de partner en/of de kinderen als begunstigden worden opgenomen.

De inhoud van dit Vraag en Antwoord was eerder opgenomen in onderdeel 14 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002).

Artikel 11 Wet op de loonbelasting 1964
Artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet op de loonbelasting 1964
Stamrechtovereenkomst - (Toekomstige) echtgenoot, partner of kinderen (Vraag & Antwoord 08-026 d.d. 110209)

Nee. Een recht waarbij uitkeringen kunnen toekomen aan personen buiten de in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, ten eerste, van de Wet op de loonbelasting 1964 genoemde kring van begunstigden, valt niet onder de stamrechtvrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet LB.

De inhoud van dit Vraag en Antwoord was eerder opgenomen in onderdeel 15 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002).

Artikel 11 Wet op de loonbelasting 1964
Artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet op de loonbelasting 1964
Stamrechtovereenkomst - Slotbegunstiging (Vraag & Antwoord 08-027 d.d. 110209)

Een stamrecht mag er slechts toe leiden dat uitkeringen worden gedaan aan personen binnen de in de wet genoemde kring van begunstigden. Het is wel toegestaan dat de (ex-) werkgever als slotbegunstigde in de polis wordt opgenomen. Uitkeringen die nog worden gedaan wanneer van de eerder genoemde begunstigden niemand meer in leven is komen dan aan hem toe. Het recht op deze uitkeringen maakt geen deel uit van de door de werkgever aan de werknemer toegekende aanspraak. Gevolg daarvan is dat de premie die hiervoor wordt betaald geen deel uitmaakt van de koopsom voor het stamrecht en dat een eventuele uitbetaling aan de (ex)werkgever niet tot het loon behoort.

De inhoud van dit Vraag en Antwoord was eerder opgenomen in onderdeel 16 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002)

Artikel 11 Wet op de loonbelasting 1964
Artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet op de loonbelasting 1964
Stamrechtovereenkomst - Slotbegunstiging (ex)werkgever (Vraag & Antwoord 08-028 d.d. 110209)

Nee, een contraverzekering is geen verzekering die is aan te merken als een stamrecht in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet LB. De premie dient daarom uit de privé-middelen van de werknemer te worden voldaan. Betaalt de werkgever de premie voor de contraverzekering, dan behoort die premie tot het (te bruteren) loon van de werknemer.
De premie voor de contraverzekering, zoals die voor rekening van de werknemer komt, moet zodanig zijn bepaald, dat deze overeenkomt met de premie voor een zelfstandig te sluiten verzekering bij overlijden. Deze premie mag niet worden beïnvloed door de gesloten stamrechtovereenkomst. Bij het bepalen van de premie dient met name rekening te worden gehouden met de gezondheidssituatie van de verzekerde(n).
De inhoud van dit Vraag en Antwoord was eerder opgenomen in onderdeel 18 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002).

Artikel 11 Wet op de loonbelasting 1964
Artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet op de loonbelasting 1964
Stamrechtovereenkomst - Contraverzekering (Vraag & Antwoord 08-029 d.d. 110209)

Nee, artikel 19a, tweede lid, Wet LB is alleen van toepassing als het gaat om het verzekeren van een pensioen.

De inhoud van dit Vraag en Antwoord was eerder opgenomen in onderdeel 19 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002)

Artikel 11 Wet op de loonbelasting 1964
Artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet op de loonbelasting 1964
Stamrechtovereenkomst - Verzekeraar stamrecht, Pensioenwet (Vraag & Antwoord 08-030 d.d. 110209)

Ja.

De inhoud van dit Vraag en Antwoord was eerder opgenomen in onderdeel 20 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002).

Artikel 11 Wet op de loonbelasting 1964
Artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet op de loonbelasting 1964
Stamrechtovereenkomst - Verzekeraar stamrecht, drijven onderneming (Vraag & Antwoord 08-031 d.d. 110209)

Neen. Wel is het zakelijke karakter van de transacties door een verzekeraar als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel d, Wet LB een belangrijk aandachtspunt. In het bijzonder wanneer de verzekeraar transacties aangaat met (familieleden van) een aandeelhouder of stamrechtgerechtigde(n). Voorkomen moet worden dat deze transacties er toe leiden dat het stamrecht feitelijk wordt genoten.

De inhoud van dit Vraag en Antwoord was eerder opgenomen in onderdeel 21 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002).

Artikel 11 Wet op de loonbelasting 1964
Artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet op de loonbelasting 1964
Stamrechtovereenkomst - Verzekeraar stamrecht, beleggingseisen (Vraag & Antwoord 08-032 d.d. 110209)

Ja, een reeds ingegaan stamrecht kan ook fiscaal geruisloos worden omgezet in een nieuw stamrecht. Aan de omzetting van een reeds ingegaan stamrecht in een nieuw stamrecht is wel een beperking verbonden. Het nieuwe stamrecht moet een stamrecht zijn dat, bezien vanuit de werknemer aan wie het stamrecht oorspronkelijk werd toegekend, voldoet aan de voorwaarden van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet LB. Zo kan bijvoorbeeld een reeds ingegaan stamrecht voor een nabestaande niet worden omgezet in een uitgesteld stamrecht. Deze beperking geldt ook bij de overgang van het stamrecht naar een andere verzekeraar als bedoeld in artikel 19b, tweede lid, Wet LB, in samenhang met artikel 19b, zesde lid, Wet LB.

De inhoud van dit Vraag en Antwoord was eerder opgenomen in onderdeel 22 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002).

Artikel 11 Wet op de loonbelasting 1964
Artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet op de loonbelasting 1964
Stamrechtovereenkomst - Omzetting ingegane stamrechten (Vraag & Antwoord 08-033 d.d. 110209)

Nee. Ingevolge het bepaalde in artikel 19b, derde lid, Wet LB, in samenhang met het zesde lid van dat artikel, leidt de vervreemding of omzetting van een stamrecht in het kader van echtscheiding, scheiding van tafel en bed of beëindiging van de samenleving niet tot belastingheffing. Voor de heffing van loonbelasting wordt er vanuit gegaan dat geen nieuw recht is ontstaan, maar dat de aan de (ex-) echtgenote toegedeelde helft een voortzetting is van het recht zoals dat eerder aan haar echtgenoot is toegekende. Als gevolg hiervan wordt de (ex-) echtgenote na de verdeling van het stamrecht voor de aan haar toegedeelde helft aangemerkt als ‘de werknemer’.

De inhoud van dit Vraag en Antwoord was eerder opgenomen in onderdeel 24 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002)

Artikel 11 Wet op de loonbelasting 1964
Artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet op de loonbelasting 1964
Stamrechtovereenkomst - Echtscheiding, verdeling stamrecht (Vraag & Antwoord 08-034 d.d. 110209)

Nee. In artikel 11, eerste lid, onderdeel d, Wet LB (tekst 1994) zijn geen voorwaarden genoemd met betrekking tot de personen die als begunstigden voor de periodieke uitkering kunnen worden aangewezen.
De inhoud van dit Vraag en Antwoord was eerder opgenomen in onderdeel 17 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002).

Artikel 11 en artikel 37 Wet op de loonbelasting 1964
Artikel 11, eerste lid, onderdeel g, en artikel 37 Wet op de loonbelasting 1964
Stamrechtovereenkomst - Slotbegunstiging stamrechten van voor 1 januari 1995 (Vraag & Antwoord 08-035 d.d. 110209)

Neen. Ook bij de omzetting van stamrechten van voor 1 januari 1995 geldt dat het nieuwe stamrecht moet voldoen aan de voorwaarden van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet LB. De eerbiedigende werking van artikel 37, Wet LB geldt alleen voor bestaande aanspraken. Door de omzetting ontstaat een nieuwe aanspraak. Niet als een nieuwe aanspraak wordt aangemerkt het direct ingaande stamrecht dat wordt bedongen bij de expiratie van de gerichte periodieke uitkering, mits dit nieuwe stamrecht overeenstemt met hetgeen in de stamrechtovereenkomst was toegezegd.

De inhoud van dit Vraag en Antwoord was eerder opgenomen in onderdeel 23 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002)

Artikel 11 en artikel 37 Wet op de loonbelasting 1964
Artikel 11, eerste lid, onderdeel g, en artikel 37 Wet op de loonbelasting 1964
Stamrechtovereenkomst - Omzetting stamrecht van voor 1 januari 1995 (Vraag & Antwoord 08-036 d.d. 110209)

Nee. Voor periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon gelden weliswaar minder strikte variabiliseringsgrenzen dan voor pensioenuitkeringen. Deze periodieke uitkeringen moeten na variabilisering echter wel een voldoende realiteitsgehalte blijven houden. Dit is bijvoorbeeld niet het geval bij een eenmalige uitkering van 100 die wordt gevolgd door periodieke uitkeringen van 1.

In de praktijk bestaat een veelheid aan verschillende omstandigheden die een rol kunnen spelen voor het realiteitsgehalte van de in omvang gevariabiliseerde periodieke uitkeringen. Teneinde een veelvoudige discussie in de praktijk te voorkomen hanteert de Belastingdienst de vuistregel dat een periodieke uitkering waarbij de laagste uitkering niet minder bedraagt dan 10% van de hoogste uitkering (bandbreedte 1:10) nog een voldoende realiteitsgehalte heeft. Indien de variabilisering van de periodieke uitkeringen deze bandbreedte te buiten gaat, zal per afzonderlijke situatie beoordeeld moeten worden of de periodieke uitkeringen na variabilisering nog voldoende realiteitsgehalte hebben.

Zoals is aangegeven in Vraag & Antwoord 08-020 moet de mate van variabilisering bij het ingaan van de termijnen zijn vastgesteld.

Stamrechtovereenkomst – Variabiliseren periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon - (Vraag & Antwoord 10-005 d.d. 270911)

Opmerking vooraf: Waar in dit V&A wordt gesproken over stamrechten, dienen daaronder mede te worden begrepen: stamrechtspaarrekeningen en stamrechtbeleggingsrechten in de zin van artikel 11a van de Wet LB.

In artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet LB wordt een aanspraak op een periodieke uitkering ter vervanging van gederfd of te derven loon onder voorwaarden vrijgesteld. Van een dergelijke aanspraak is in beginsel geen sprake wanneer de werkgever uitsluitend een bedrag ter beschikking stelt waarover de werknemer vrij kan beschikken, bijvoorbeeld voor de aankoop van een stamrecht. Dat de werkgever een aanspraak op een periodieke uitkering heeft toegekend kan minimaal blijken uit het feit dat de werkgever de ontslagvergoeding rechtstreeks stort bij een toegelaten verzekeraar, kredietinstelling of beheerder van een beleggingsinstelling of op een geblokkeerde derdenrekening van een notaris of advocaat ter aankoop van een stamrecht.

Het bewijs dat de werkgever een aanspraak op een periodieke uitkering heeft toegekend wordt uiteraard niet aanwezig geacht als uit andere feiten bij voorbaat al blijkt dat een dergelijke aanspraak nu juist niet is toegekend. Een voorbeeld hiervan is de eenmalige uitkering bij ontslag die de werknemer in zijn arbeidsovereenkomst heeft bedongen. Het kan dan gaan om een aanspraak als bedoeld in artikel 3.2, aanhef en onderdeel a, van de URLB 2011. De aanspraak wordt terstond bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst genoten, maar is vrijgesteld van belasting. De uitkering wordt in geval van ontslag belast (omkeerregel). In dat geval staat de vrije beschikking over de (eventuele) toekomstige eenmalige ontslaguitkering al (lang) van tevoren vast. Een dergelijke, uitdrukkelijk overeengekomen eenmalige ontslaguitkering kan niet meer zonder fiscale gevolgen bij of na ontslag bij nadere overeenkomst tussen werkgever en werknemer worden omgezet in een stamrecht. In dat geval bewilligt de werknemer er immers in dat de door hem bedongen en vaststaande eenmalige ontslaguitkering in een gewijzigde vorm wordt voldaan. Volgens de Hoge Raad kan de stamrechtvrijstelling dan niet worden toegepast. Zie HR 22 juli 1988, rolno. 24 944 (LJN ZC3880). In geval van een aanspraak als bedoeld in artikel 3.2, aanhef en onderdeel a, van de URLB 2011 gaat de aanspraak op de eenmalige ontslaguitkering (vrijgesteld loon in de vorm van een recht) door het ontslag over in een recht op loon, te weten de eenmalige ontslaguitkering. Het recht op die uitkering verschilt dan niet meer van elk ander recht op loon. Anders gezegd: de eenmalige ontslaguitkering vervangt het te derven loon. Het stamrecht vervangt vervolgens de eenmalige uitkering, niet het te derven loon. De eenmalige uitkering wordt niet gederfd, ze wordt genoten in een andere vorm.

Ter voorkoming van misverstanden zij opgemerkt dat onderdeel 9.2 van het besluit van 9 september 2010, nr. DGBEL2010/2733M, Stcrt. nr.14304, in deze situatie niet van toepassing is. Er is immers geen sprake van een eenmalige uitkering tegen de wil van de (ex-)werknemer in. Integendeel, de (ex-)werkgever zou met een eenmalige uitkering juist uitvoering geven aan de met de (ex-)werknemer gesloten (arbeids)overeenkomst.

De werknemer zal het bovenstaande resultaat niet altijd wensen. De aangewezen weg is dan om de aanspraak op een periodieke uitkering ter gelegenheid van een mogelijk voortijdig ontslag bij de aanvang van het dienstverband in de arbeidsovereenkomst op te (laten) nemen dan wel de bestaande arbeidsovereenkomst in die zin te (laten) wijzigen voordat het voortijdige ontslag aan de orde is. Partijen kunnen ook de (methode van bepaling van de) omvang van de ontslagvergoeding vaststellen maar tegelijk bepalen dat zij de vorm van die vergoeding, te weten een eenmalige contante uitkering of een aanspraak op een periodieke uitkering ter vervanging van te derven loon pas zullen vaststellen als het mogelijke ontslag zich voordoet. In dat geval kan niet worden gesteld dat de werknemer bij voorbaat een eenmalige uitkering bij ontslag heeft bedongen. Als partijen vervolgens ten tijde van het voortijdige ontslag overeenkomen om de ontslagvergoeding de vorm te geven van een aanspraak op een periodieke uitkering, is het arrest van 22 juli 1988 niet van toepassing en kan de stamrechtvrijstelling worden toegepast.

Zie ook de Handreiking gederfd of te derven loon.

De inhoud van dit Vraag en Antwoord was deels eerder opgenomen in onderdeel 9 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002).

Artikel 11 Wet op de loonbelasting 1964

Artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet op de loonbelasting 1964

Stamrechtovereenkomst - Ontslagvergoeding in de vorm van een uitkering ineens (Vraag & Antwoord 08-024 d.d. 281111)

Opmerking vooraf: Waar in dit V&A wordt gesproken over stamrechten, dienen daaronder mede te worden begrepen: stamrechtspaarrekeningen en stamrechtbeleggingsrechten in de zin van artikel 11a van de Wet LB.

In de geschetste situatie blijft het mogelijk dat werkgever en werknemer overeenkomen dat de ontslagvergoeding wordt uitgekeerd in de vorm van een stamrecht. De stamrechtvrijstelling is dan toepasbaar. Voorwaarde is wel dat de werkgever de vergoeding rechtstreeks stort bij een toegelaten verzekeraar, kredietinstelling of beheerder van een beleggingsinstelling of op een geblokkeerde derdenrekening bij een advocaat of notaris.

Dit V&A is niet (volledig) van toepassing indien sprake is van een in de arbeidsovereenkomst opgenomen recht op een eenmalige uitkering bij ontslag. De door de kantonrechter vastgestelde ontslagvergoeding kan dan tot de hoogte van de afgesproken eenmalige uitkering niet worden uitgekeerd in de vorm van een stamrecht. Zie ook V&A 08-024.

De inhoud van dit Vraag en Antwoord was eerder opgenomen in onderdeel 8 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002).

Artikel 11 Wet op de loonbelasting 1964

Artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet op de loonbelasting 1964

Stamrechtovereenkomst - Door de rechter toegekende ontslagvergoeding (Vraag & Antwoord 08-023 d.d. 281111)

Omzetting
Ja, de (gewezen) werknemer kan ook een reeds ingegaan stamrecht fiscaal geruisloos omzetten in een nieuw stamrecht met bijvoorbeeld een andere omvang van de termijnen, een andere looptijd of een andere begunstiging. Hierbij geldt dezelfde voorwaarde die in de vraag is vermeld, te weten dat het nieuwe stamrecht voldoet aan de voorwaarden van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet LB. Zo kan de ex-werknemer van 65 jaar of ouder bijvoorbeeld een ingegaan stamrecht niet meer omzetten in een uitgesteld stamrecht. Het nieuwe stamrecht kan dan immers niet meer uiterlijk ingaan in het jaar waarin de gerechtigde 65 wordt, zoals het bedoelde artikel vereist.

Nabestaanden
Voor nabestaanden die ingevolge artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet LB op grond van het overlijden van de ex-werknemer gerechtigd worden tot de uitkeringen uit het stamrecht geldt het volgende. Het stamrecht dient bij het overlijden van de ex-werknemer in te gaan. De nabestaande kan dit stamrecht daarom niet omzetten in een uitgesteld stamrecht. Het feit dat de nabestaande op grond van bestaand beleid enige tijd krijgt om de aankoop van het stamrecht te regelen doet hier niet aan af. Zie V&A 10-001.

Wijzigen of afzien door nabestaanden
Voorts kan de nabestaande niet zonder fiscale gevolgen de begunstiging van het stamrecht wijzigen of afzien van de stamrechtuitkeringen. Alleen de ex-werknemer zelf kon in zijn hoedanigheid van verzekeringnemer bij leven de omvang van de rechten van de nabestaanden aanpassen. Vindt toch een wijziging plaats in de (omvang van de) begunstiging dan is hetzij artikel 19b, eerste lid, onderdeel a, hetzij artikel 19b, eerste lid, onderdeel c, van de Wet LB van toepassing bij de nabestaande. De stamrechtaanspraak wordt dan belast naar de waarde in het economische verkeer.

Andere verzekeraar
Het voorgaande geldt ook bij de overgang van de stamrechtverplichting op een andere verzekeraar als bedoeld in artikel 19b, tweede lid, Wet LB, in samenhang met artikel 19b, achtste lid, Wet LB.

Stamrechtknip
Een bijzondere vorm van omzetten is knippen. Vóór het uiterste tijdstip van ingang uit artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet LB, mag een stamrecht in twee delen worden geknipt, bijvoorbeeld in een deel dat loopt tot het tijdstip waarop de (gewezen) werknemer 65 wordt en een deel dat ingaat op het moment van 65 worden. De omvang en de looptijd van de termijnen van het tweede deel behoeven dan niet vast te staan op het moment van ingang van het eerste deel. De termijnen van het eerste deel mogen variëren maar moeten op het moment van ingang van dat deel wel vaststaan. Zie ook V&A 08-020.

Knippen na 65
Vanaf de leeftijd van 65 jaar kan niet meer worden geknipt omdat een stamrecht en dus ook een afgeknipt deel daarvan niet mag ingaan na het jaar waarin de gerechtigde 65 wordt. Bij ingang van (een deel van) het stamrecht wegens het bereiken van de leeftijd van 65 moeten alle termijnen van het stamrecht in omvang en looptijd vaststaan. Dat stamrecht mag daarna wel worden gewijzigd (omgezet) zoals beschreven in de eerste alinea.

Stamrechtbanksparen of -beleggen
Waar in dit V&A wordt gesproken over stamrechten, dienen daaronder mede te worden begrepen: stamrechtspaarrekeningen en stamrechtbeleggingsrechten in de zin van artikel 11a van de Wet LB.

Artikel 11 Wet op de loonbelasting 1964

Artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet op de loonbelasting 1964

Stamrechtovereenkomst - Omzetting ingegane stamrechten (Vraag & Antwoord 08-033 d.d. 281111)

Hierna komt eerst de situatie aan de orde dat de werkgever meewerkt aan de totstandkoming van een stamrecht of aan de storting van de ontslagvergoeding op een stamrechtspaarrekening of stamrechtbeleggingsrecht. Daarna wordt ingegaan op de situatie dat de werkgever geen medewerking verleent.

1. Werkgever werkt mee aan toekennen stamrecht, stamrechtspaarrekening of stamrechtbeleggingsrecht

In de gevallen waarin de (ex-)werkgever medewerking verleent aan de totstandkoming van een stamrecht als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet LB of van een daarmee gelijkgesteld(e) stamrechtspaarrekening of stamrechtbeleggingsrecht als bedoeld in artikel 11a, van de Wet LB, geldt één van de volgende werkwijzen.

1.1. Eigen beheer (ex-)werkgever

De (ex-)werkgever houdt de ontslagvergoeding in eigen beheer in afwachting van de storting bij een toegelaten stamrechtverzekeraar of bij een toegelaten kredietinstelling of toegelaten beheerder van een beleggingsinstelling (de laatste twee worden hierna tezamen aangeduid als: bank). Zolang de ontslagvergoeding nog niet is gestort bij een toegelaten verzekeraar of bank blijft de (ex-)werkgever op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeel b, van de Wet LB inhoudingsplichtig. Dit is met name van belang voor de situatie waarin het stamrecht, de stamrechtspaarrekening of het stamrechtbeleggingsrecht niet of niet binnen de termijn (zie hierna) tot stand komt of niet (binnen de termijn) wordt gestort bij een toegelaten verzekeraar of bank. Er is dan immers sprake van een onzuivere aanspraak op een periodieke uitkering.

1.2. Geblokkeerde rekening

De (ex-)werkgever stort de ontslagvergoeding op een door de (ex-)werknemer aangehouden geblokkeerde rekening bij een toegelaten stamrechtverzekeraar of bij een toegelaten bank. Op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeel b, van de Wet LB wordt de bedoelde (rechts)persoon bij wie een dergelijke rekening wordt aangehouden inhoudingsplichtig. Als het stamrecht, de stamrechtspaarrekening of het stamrechtbeleggingsrecht binnen de termijn tot stand komt, zal de inhoudingsplicht gelden voor de daarop volgende perodieke uitkeringen of termijnen. Komt het stamrecht, de stamrechtspaarrekening of het stamrechtbeleggingsrecht niet of niet binnen de termijn tot stand dan moet de verzekeraar of bank op het moment van onzuiver worden van de aanspraak de verschuldigde loonheffingen afdragen over de waarde in het economische verkeer van die aanspraak.

1.3. Termijn

Volgens voor stamrechten gewezen jurisprudentie moet de (ex-)werknemer een redelijke termijn worden gegund voor het omzetten van de ontslagvergoeding in een stamrecht. Deze jurisprudentie is ook van belang voor het storten van een ontslagvergoeding op een stamrechtspaarrekening of een stamrechtbeleggingsrecht.
In alle gevallen kan een termijn van 6 maanden als redelijk worden aangemerkt. De ontslagvergoeding moet derhalve binnen 6 maanden na de toekenning zijn ingebracht in een stamrecht, een stamrechtspaarrekening of een stamrechtbeleggingsrecht, dat of die voldoet aan de wettelijke regels.
In de situatie waarin het niet mogelijk is om de ontslagvergoeding binnen de gestelde termijn van 6 maanden in te brengen in een stamrecht, een stamrechtspaarrekening of een stamrechtbeleggingsrecht, zal de (ex-)werknemer tegenover de inspecteur aannemelijk moeten maken dat in zijn geval de redelijke termijn nog niet is verstreken.

1.4. Advocaat of notaris

Bovenstaande mogelijkheden om de ontslagvergoeding tijdelijk bij de (ex-)werkgever in eigen beheer te houden of te stallen op een geblokkeerde rekening bij een verzekeraar of bank vormen een aanvulling op de al bestaande mogelijkheid om een ontslagvergoeding tijdelijk te storten op een geblokkeerde rekening van een advocaat of notaris. Dit blijkt soms echter praktische en/of juridische problemen te geven. Daarom zijn de mogelijkheden uitgebreid om een ontslagvergoeding in afwachting van de definitieve aanwending tijdelijk te stallen.

2. Werkgever werkt niet mee aan toekennen stamrecht

Voor de situatie dat de (ex-)werkgever de ontslagvergoeding rechtstreeks en tegen de wil van de werknemer bij wijze van afkoopsom stort op een bankrekening van de (ex-)werknemer, eventueel onder inhouding van loonheffingen, heeft de Staatssecretaris van Financiën een goedkeuring opgenomen in onderdeel 9.2 van het Besluit van 9 september 2010, nr. DGB2010/2733M, Stcrt. 2010, nr. 14304). Onder de aldaar vermelde voorwaarden kunnen (ex-)werknemers alsnog een stamrecht bedingen bij een stamrechtverzekeraar.

2.1. Stamrechtbanksparen en stamrechtbeleggen

Op grond van een redelijke wets- en besluituitleg kan de genoemde tegemoetkoming ook worden toegepast bij stamrechtbanksparen en bij stamrechtbeleggen in de zin van artikel 11a van de Wet LB. Voor de verzekeraar van het stamrecht dient dan gelezen te worden: de kredietinstelling (bank) of beheerder (beleggingsinstelling), genoemd in artikel 11a van de Wet LB.

2.2. Termijn

De termijn van 3 maanden na de datum van ontvangst van de afkoopsom uit het genoemde onderdeel 9.2 van het besluit wordt in overeenstemming met onderdeel 1 nader gesteld op 6 maanden.
Opmerking verdient nog dat op grond van de jurisprudentie alle rendementen die met de ontslagvergoeding zijn behaald tijdens een tijdelijke stalling bij een ander dan een toegelaten verzekeraar of bank behoren tot de aanspraak als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet LB of een daarmee gelijkgesteld(e) stamrechtspaarrekening of stamrechtbeleggingsrecht als bedoeld in artikel 11a van de Wet LB. Deze rendementen moeten dus ook mee worden overgedragen naar de verzekeraar of de bank. Ze mogen niet apart aan de werknemer worden uitgekeerd. Ze zullen ook pas belast worden in de uitkering uit de aanspraak.

Artikel 11 en 11a Wet op de loonbelasting 1964

Artikel 11, eerste lid, onderdeel g, en 11a Wet op de loonbelasting 1964

Redelijke termijn voor onderbrengen stamrechtkapitaal of kapitaal voor stamrechtspaarrekening of stamrechtbeleggingsrecht (Vraag & Antwoord 10-002 d.d. 281111)

Nee. De definitie van het zesde lid van artikel 32ba, van de Wet LB heeft geen betrekking op de reden van een (mogelijk) ontslag maar op het doel van de door de werkgever en de werknemer overeengekomen regeling. De Staatssecretaris van Financiën heeft in zijn besluit van 8 december 2005, nr. DGB 2005/6722M, een aantal gevallen genoemd waarbij ervan wordt uitgegaan dat het ontslag niet gericht is op het ontslaan van oudere werknemers. Het gaat daarbij om (collectief) ontslag wegens reorganisatie, waarbij de vermindering van het personeelsbestand plaatsvindt op basis van objectieve criteria en om individuele ontslagen die niet-leeftijdgerelateerd zijn. Uit het besluit (met name de gegeven voorbeelden) blijkt dat het steeds gaat om ontslagen op initiatief van de werkgever. Er moeten objectieve, niet-leeftijdsafhankelijke redenen bestaan voor het ontslag door de werkgever. Het besluit spreekt niet van ontslag op verzoek van de werknemer.

Het voorgaande houdt in dat de ontslagvergoeding bij ontslagen op initiatief van de werknemer zelf moet worden getoetst aan de tekst en de strekking van het zesde lid van artikel 32ba, van de Wet LB. Dat betekent dat niet de reden voor het ontslag maar het (nagenoeg) uitsluitende doel van de ontslagvergoeding relevant is.

Artikel 32ba Wet op de loonbelasting 1964

Artikel 32ba, zesde lid, Wet op de loonbelasting 1964

Toepassing artikel 32ba Wet LB bij ontslag op verzoek werknemer (Vraag & Antwoord 11-032 d.d. 1 maart 2012)

Opmerking vooraf: Waar in dit V&A wordt gesproken over stamrechten, dienen daaronder mede te worden begrepen: stamrechtspaarrekeningen en stamrechtbeleggingsrechten in de zin van artikel 11a van de Wet LB.
In de geschetste situatie blijft het mogelijk dat werkgever en werknemer overeenkomen dat de ontslagvergoeding wordt uitgekeerd in de vorm van een stamrecht. De stamrechtvrijstelling is dan toepasbaar. Voorwaarde is wel dat de werkgever de vergoeding rechtstreeks stort bij een toegelaten verzekeraar, kredietinstelling of beheerder van een beleggingsinstelling of op een geblokkeerde derdenrekening bij een advocaat of notaris.
De inhoud van dit Vraag en Antwoord was eerder opgenomen in onderdeel 8 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002).

Artikel 11 en 11a Wet op de loonbelasting 1964

Artikel 11, eerste lid, onderdeel g, en artikel 11a, eerste lid, Wet op de loonbelasting 1964

Stamrechtovereenkomst - Door de rechter toegekende ontslagvergoeding (Vraag & Antwoord 08-023 d.d. 090512)

Ja, dat kan. Uit het arrest van de HR van 11 november 2011, nr. 10/02319, valt af te leiden dat een werknemer die zich met ontslag ziet geconfronteerd en aan wie een (eenmalige) ontslaguitkering wordt toegekend alsnog het recht toekomt te kiezen voor aanwending van de uitkering voor een stamrecht. De strekking van het arrest is zo ruim dat een dergelijk recht ook aanwezig moet worden geacht als de werknemer in feite al vóór het ontslag in een arbeidsvoorwaarde had gekozen voor een (aanspraak op) een eenmalige ontslaguitkering.

De keuze voor een stamrecht dient wel binnen een redelijke termijn plaats te vinden. Zie V&A 10-002 van 28 november 2011 voor een toelichting op het begrip ‘redelijke termijn’. De uitkering mag bij een uiteindelijke keuze voor een stamrecht in de tussentijd op geen enkel moment binnen de beschikkingsmacht van de werknemer komen. In dat geval wordt de uitkering immers fiscaal als genoten beschouwd. Een uitzondering hierop vormt de situatie waarin de werkgever niet wil meewerken aan de totstandkoming van een stamrecht als bedoeld in onderdeel 9.2 van het besluit van 9 september 2010, nr. DGBEL2010/2733M, Stcrt. nr.14304.

Opmerking: Waar in dit V&A wordt gesproken over stamrechten, dienen daaronder mede te worden begrepen: stamrechtspaarrekeningen en stamrechtbeleggingsrechten in de zin van artikel 11a van de Wet LB.

Artikel 11 en 11a Wet op de loonbelasting 1964

Artikel 11, eerste lid, onderdeel g, en artikel 11a, eerste lid, Wet op de loonbelasting 1964

Stamrechtovereenkomst - Ontslagvergoeding in de vorm van een uitkering ineens (Vraag & Antwoord 08-024 d.d. 090512)

Ja, het terugbetalen van aandelenkapitaal of het uitkeren van dividend kan ook gevolgen hebben voor de fiscale behandeling van een door de BV uitgevoerde pensioen- of stamrechtovereenkomst. Indien de BV door het terugbetalen van het aandelenkapitaal of het uitkeren van dividend niet langer in staat is om het pensioen en/of stamrecht volledig uit te keren, is er sprake van een (gedeeltelijke) afkoop van pensioen of stamrecht. De volledige pensioen- en/of stamrechtaanspraak wordt dan op grond van artikel 19b van de Wet LB direct in de belastingheffing betrokken. Op grond van artikel 30i van de AWR wordt er bij de pensioen- en/of stamrechtgerechtigde bovendien revisierente in rekening gebracht.

Voor de vraag of de BV nog in staat is om het pensioen en/of stamrecht volledig uit te keren, is het na de uitkering van kapitaal of dividend resterende vermogen van de BV van belang. Er moet voldoende vermogen in de BV achterblijven om het pensioen en/of stamrecht op de korte en lange termijn volledig te kunnen uitbetalen. Voor deze toets moeten alle activa en passiva van de BV (dus inclusief de pensioen- en/of stamrechtverplichting) gewaardeerd worden op de werkelijke waarde in het economische verkeer. De waarde van de pensioen- en/of stamrechtverplichting is minimaal gelijk aan de koopsom die aan een professionele verzekeringsmaatschappij betaald zou moeten worden voor het onderbrengen van die verplichting (zie ook onderdeel A van het besluit ‘Waarderingsaspecten van pensioenen en lijfrenten’ (besluit van 3 juli 2008, nr. CPP2008/447M)). Bij het vaststellen van de waarde moet onder meer rekening worden gehouden met een toegekende indexatie van de pensioen- en/of stamrechtuitkeringen.

Indien het risico van vooroverlijden deel uit maakt van de door de BV uitgevoerde pensioen- en/of stamrechtovereenkomst dient hier rekening mee gehouden te worden voor het minimaal in de BV achter te blijven vermogen. Onder het risico van vooroverlijden wordt verstaan het risico dat de BV aan de partner en/of kinderen uitkeringen moet doen bij het overlijden van de DGA vóór de reguliere ingangsdatum van de uitkeringen zoals opgenomen in de pensioen- of stamrechtovereenkomst. Indien het vooroverlijden zich daadwerkelijk voordoet, is het op de balans van de BV voor het pensioen of stamrecht gereserveerde bedrag (fors) lager dan de werkelijke contante waarde van de toekomstige uitkeringen aan de partner en/of kinderen. Dit doet zich zowel voor bij een pensioen- of stamrechtverplichting op basis van de fiscale waarderingsregels als bij een verplichting op basis van de door professionele verzekeringsmaatschappijen gehanteerde tarieven.

In de door professionele verzekeringsmaatschappijen gehanteerde tarieven wordt rekening gehouden met het risico van vooroverlijden op basis van de uit de gehanteerde overlevingstafels voortvloeiende statistische kansen op overlijden. Indien een verzekerde in werkelijkheid eerder overlijdt dan op basis van de statistische kans mocht worden verwacht, kan een professionele verzekeringsmaatschappij nog steeds aan haar uitkeringsverplichtingen voldoen. Voor professionele verzekeringsmaatschappijen gelden strenge wettelijke liquiditeits- en solvabiliteitseisen. Verder voert een professionele verzekeraar een groot aantal van dit soort verzekeringsovereenkomsten uit. In de premies en koopsommen van alle door de verzekeraar uitgevoerde verzekeringsovereenkomsten zal rekening zijn gehouden met het risico van vooroverlijden. In verreweg de meeste gevallen doet dat vooroverlijden zich echter niet of op een later moment voor. De verzekeraar hoeft in die gevallen dus niet of pas later uit te keren dan verwerkt in het tarief. Het hieruit voor de verzekeraar voortvloeiende voordeel wordt gebruikt ter financiering van de gevallen waar het vooroverlijden zich eerder voordoet. Een professionele verzekeraar maakt op dit punt gebruik van de compenserende werking binnen het grote aantal uitgevoerde verzekeringsovereenkomsten. Een BV die slechts één of enkele pensioen- en/of stamrechtovereenkomst(en) uitvoert, kan in het algemeen geen gebruik maken van de compenserende werking binnen de uitgevoerde verzekeringsovereenkomsten. Indien een BV het risico van vooroverlijden niet verzekert, zal de BV er op andere wijze voor moeten zorgen dat er voldoende financiële middelen zijn op het moment dat het verzekerde risico zich voordoet. Dit kan de BV bijvoorbeeld doen door het risico van vooroverlijden te herverzekeren bij een professionele verzekeringsmaatschappij. Indien de BV het risico van vooroverlijden niet heeft herverzekerd, zal de BV zelf voldoende vermogen moeten aanhouden ter dekking van het risico van vooroverlijden. Met dit ter dekking van het risico van vooroverlijden extra aan te houden vermogen moet rekening worden gehouden bij het bepalen van de ruimte voor een uitkering van dividend of kapitaal. In dat geval kan dus niet worden volstaan met het aanhouden van een vermogen ter grootte van de koopsom die aan een professionele verzekeringsmaatschappij betaald zou moeten worden voor het onderbrengen van de uit de pensioen- of stamrechtovereenkomst voortvloeiende verplichting.

Omzetting
Ja, de (gewezen) werknemer kan ook een reeds ingegaan stamrecht fiscaal geruisloos omzetten in een nieuw stamrecht met bijvoorbeeld een andere omvang van de termijnen, een andere looptijd of een andere begunstiging. Hierbij geldt dezelfde voorwaarde die in de vraag is vermeld, te weten dat het nieuwe stamrecht voldoet aan de voorwaarden van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet LB (tekst 2013). Zo kan bijvoorbeeld een ex-werknemer die de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet heeft bereikt een ingegaan stamrecht niet meer omzetten in een uitgesteld stamrecht dat ingaat na het jaar waarin deze leeftijd wordt bereikt. Het nieuwe stamrecht kan dan immers niet meer uiterlijk ingaan in het jaar waarin de gerechtigde de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet bereikt, zoals het bedoelde artikel vereist.

Nabestaanden
Voor nabestaanden die ingevolge artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet LB (tekst 2013) op grond van het overlijden van de ex-werknemer gerechtigd worden tot de uitkeringen uit het stamrecht geldt het volgende. Het stamrecht dient bij het overlijden van de ex-werknemer in te gaan. De nabestaande kan dit stamrecht daarom niet omzetten in een uitgesteld stamrecht. Het feit dat de nabestaande op grond van bestaand beleid enige tijd krijgt om de aankoop van het stamrecht te regelen doet hier niet aan af. Zie V&A 10-001.

Wijzigen of afzien door nabestaanden
Voorts kan de nabestaande niet zonder fiscale gevolgen de begunstiging van het stamrecht wijzigen of afzien van de stamrechtuitkeringen. Alleen de ex-werknemer zelf kon in zijn hoedanigheid van verzekeringnemer bij leven de omvang van de rechten van de nabestaanden aanpassen. Vindt toch een wijziging plaats in de (omvang van de) begunstiging dan is hetzij artikel 19b, eerste lid, onderdeel a, hetzij artikel 19b, eerste lid, onderdeel c, van de Wet LB van toepassing bij de nabestaande. De stamrechtaanspraak wordt dan belast naar de waarde in het economische verkeer.

Andere verzekeraar
Het voorgaande geldt ook bij de overgang van de stamrechtverplichting op een andere verzekeraar als bedoeld in artikel 19b, tweede lid, Wet LB, in samenhang met artikel 19b, achtste lid, Wet LB.

Stamrechtknip
Een bijzondere vorm van omzetten is knippen. Vóór het uiterste tijdstip van ingang uit artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet LB (tekst 2013), mag een stamrecht in twee delen worden geknipt, bijvoorbeeld in een deel dat loopt tot het tijdstip waarop de (gewezen) werknemer de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet bereikt en een deel dat ingaat op het moment van het bereiken van deze leeftijd. De omvang en de looptijd van de termijnen van het tweede deel behoeven dan niet vast te staan op het moment van ingang van het eerste deel. De termijnen van het eerste deel mogen variëren maar moeten op het moment van ingang van dat deel wel vaststaan. Zie ook V&A 08-020.

Knippen na de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet
Vanaf het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet kan niet meer worden geknipt omdat een stamrecht en dus ook een afgeknipt deel daarvan niet mag ingaan na het jaar waarin de gerechtigde de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet bereikt. Bij ingang van (een deel van) het stamrecht wegens het bereiken van deze leeftijd moeten alle termijnen van het stamrecht in omvang en looptijd vaststaan. Dat stamrecht mag daarna wel worden gewijzigd (omgezet) zoals beschreven in de eerste alinea.

Stamrechtbanksparen of -beleggen
Waar in dit V&A wordt gesproken over stamrechten, dienen daaronder mede te worden begrepen: stamrechtspaarrekeningen en stamrechtbeleggingsrechten in de zin van artikel 11a van de Wet LB.

Artikel 39f Wet op de loonbelasting 1964 en artikel 11 Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2013)

Artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet op de loonbelasting 1964 (tekst t/m 2013)

Stamrechtovereenkomst - Omzetting ingegane stamrechten (Vraag & Antwoord 08-033 d.d. 290414)

De door de stamrechtuitvoerder berekende afkoopwaarde van het loonstamrecht is bepalend voor de belastingheffing. Ingeval van een afkoop op grond van artikel 39f, tweede lid, Wet LB wordt de volledige afkoopwaarde in de belastingheffing betrokken. Bij een afkoop in 2014 als bedoeld in artikel 39f, derde lid, Wet LB werd 80% van de afkoopwaarde in de belastingheffing betrokken. Om gebruik te kunnen maken van deze 80%-faciliteit moest het bedrag van de door de ex-werkgever toegekende vergoeding voor gederfd of te derven loon wel vóór 15 november 2013 zijn overgemaakt naar de stamrechtuitvoerder. Bovendien heeft de (ex-)werknemer dan in 2014 ineens moeten beschikken over de volledige aanspraak.

Met ingang van 1 januari 2014 kunnen geen nieuwe loonstamrechten meer ontstaan. Onder een loonstamrecht wordt verstaan een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 37, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) zoals die op 31 december 2013 luidden, en daarmee gelijkgestelde bedragen als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, Wet LB zoals dat op 31 december 2013 luidde. Het overgangsrecht voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten is opgenomen in artikel 39f van de Wet LB. Artikel 39f, eerste lid, Wet LB bepaalt dat voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten de artikelen 10, vijfde lid, onderdelen b en c, 11, eerste lid, onderdeel g, en vierde lid, 11a, 19b, achtste lid, 32bb, zesde en achtste lid, en 37, zoals die op 31 december 2013 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, van toepassing blijven. Artikel 39f, tweede lid, Wet LB (tekst 2015) maakt het (in afwijking van het eerste lid) mogelijk het stamrechtvermogen in gedeelten op te nemen. Deze gedeeltelijke opname van het stamrechtvermogen is toegestaan tot aan het moment waarop de stamrechttermijnen uiterlijk in moeten gaan. Daarna dient het stamrecht in termijnen in te gaan.
Een natuurlijk persoon koopt op de uiterste datum een stamrecht in termijnen aan. Hij is geen kind of pleegkind in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, 1º, van de Wet LB (tekst 2013). Welke uitkeringsperiode moet een stamrecht in termijnen op het leven van deze persoon minimaal hebben tussen de eerste en de laatste uitkering?

De minimale uitkeringsperiode van een stamrecht hangt af van de leeftijd van deze stamrechtgerechtigde op het moment van het ingaan van de uitkeringen. Om te weten hoe lang deze periode minimaal moet zijn, kunnen de stamrechtdebiteur en de stamrechtgerechtigde de tabel gebruiken van artikel 3.4, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 (URLB 2011, tekst 2013).

Toelichting:
Volgens de definitie van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet LB (tekst 2013) moet de uitkering uit het stamrecht een periodieke uitkering zijn. De uitkeringsperiode van een dergelijke uitkering pleegt afhankelijk te zijn van het leven van de uitkeringsgerechtigde. De lengte van de uitkeringsperiode is daardoor onzeker. Er moet echter wel voldoende onzekerheid zijn over die periode. De verzekeraar van het stamrecht moet voldoende kans hebben op voordeel als gevolg van het overlijden van de stamrechtgerechtigde.

De Hoge Raad heeft bepaald dat een periodieke uitkering aan iemand die op het ingangsmoment van de uitkering een sterftekans heeft van ongeveer 1% (exact: 0,94%) voldoende onzekerheid biedt om te kunnen spreken van een periodieke uitkering in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet LB (tekst 2013). Zie Hoge Raad, 30 oktober 1991, nr. 27 215 (ECLI:NL:HR:1991:ZC4756). Op grond van dit arrest kan een tabel worden gemaakt van minimaal vereiste uitkeringsperioden tussen de eerste en de laatste uitkering, behorende bij elke leeftijd bij ingang van het stamrecht.

Voor uitkeringen in termijnen afkomstig van stamrechtspaarrekeningen of stamrechtbeleggingsrechten is een dergelijke tabel van minimale perioden tussen de eerste en de laatste uitkering opgenomen in artikel 3.4, eerste lid, van de URLB 2011 (tekst 2013). Deze tabel is opgesteld met analoge toepassing van het bovengenoemde arrest voor uitkeringen in termijnen. Het ligt voor de hand om voor de periodieke uitkeringen uit een stamrecht dezelfde tabel te hanteren als veilig uitgangspunt voor de sterftekans. Een redelijke wetsuitleg brengt daarom met zich mee dat een voorziene uitkeringsperiode van een stamrecht die in overeenstemming is met de tabel van artikel 3.4, eerste lid, van de URLB 2011 (tekst 2013), altijd geacht wordt een sterftekans van tenminste 0,94% op te leveren.

Ja, dat mag maar dan wel met van tevoren bepaalde, vaststaande bedragen.

De termijnen uit een stamrecht moeten periodieke uitkeringen zijn, er hoeft geen sprake te zijn van een lijfrente. Om van een periodieke uitkering te kunnen spreken hoeven de termijnen, anders dan bij een lijfrente, niet over de gehele periode vast en gelijkmatig te zijn. Het ontmoet dan ook geen bezwaar wanneer bij het ingaan van de termijnen wordt bepaald dat de termijnen zullen variëren, bijvoorbeeld vanwege te verwachten sociale uitkeringen of andere te verwachten inkomsten. Deze wijziging van de termijnen dient wel bij het ingaan van de termijnen te zijn vastgesteld. Men kan bijvoorbeeld in de stamrechtovereenkomst opnemen dat de termijnen de eerste 3 jaren € 6.000 bedragen en dat dit bedrag na 3 jaar omhoog gaat naar € 11.000 per jaar in verband met het wegvallen van het recht op een WW-uitkering of andere inkomsten.

Een uitkering waarvan de hoogte jaarlijks afhankelijk is van een onzekere sociale uitkering of andere onzekere inkomensbron is geen periodieke uitkering. Het stamrecht mag niet dat onzekere overige inkomen aanvullen tot een vooraf vastgesteld bedrag. Fiscaal is dus bijvoorbeeld niet toegestaan om een periodieke uitkering overeen te komen die het overige inkomen aanvult tot € 50.000 per jaar.

Het bovenstaande geldt op grond van artikel 11a, derde lid, van de Wet LB ook voor termijnen die worden uitgekeerd uit een tegoed van een stamrechtspaarrekening dan wel uit de waarde van een stamrechtbeleggingsrecht.

Een Vraag en Antwoord van vergelijkbare strekking was eerder opgenomen in onderdeel 3 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002).

Voor de invulling van het begrip redelijke termijn na de overeengekomen expiratie- of deblokkeringsdatum bij ingang van de uitkeringen van een pensioen of een stamrecht is het nodig een onderscheid te maken naar de situatie bij leven en de situatie bij overlijden.

Uitkering bij leven

Als de eerste gerechtigde tot de uitkeringen uit het pensioen of het stamrecht op de expiratie- of deblokkeringsdatum nog in leven is, kan in alle gevallen een termijn van 6 maanden na de overeengekomen expiratie- of deblokkeringsdatum als redelijk worden aangemerkt.

Uitkering voor nabestaanden

Als de expiratie of de deblokkering het gevolg is van het overlijden van de eerste gerechtigde tot de uitkeringen uit het pensioen of het stamrecht, kan in alle gevallen een termijn van 12 maanden na de expiratie- of deblokkeringsdatum redelijk worden genoemd.

In de situatie waarin het niet mogelijk is om de uitkeringen in te laten gaan binnen één van de hierboven gestelde termijnen, zal de gerechtigde tot het pensioen, het stamrecht, de stamrechtspaarrekening of het stamrechtbeleggingsrecht tegenover de inspecteur aannemelijk moeten maken dat in zijn geval de redelijke termijn nog niet is verstreken.

Nadere toelichting

  • ·Voor alle duidelijkheid zij hier vermeld dat de bovenstaande termijnen ertoe kunnen leiden dat het pensioen of het stamrecht een half jaar of een jaar later ingaat dan de uiterste ingangsdatum die de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) voor de betreffende uitkering toestaat. Hieraan zijn geen fiscale gevolgen verbonden.
  • De bovenstaande termijnen gelden in geval van een overeengekomen pensioen of stamrecht alleen in die gevallen waarin de hoogte van de uitkering niet reeds van tevoren vaststaat. De termijnen gelden derhalve niet bij eindloon- of middelloonpensioenen dan wel pensioenen uit een beschikbare-premieregeling waar de premie onmiddellijk wordt omgezet in een aanspraak op een uitkering. De termijnen gelden evenmin bij stamrechten waarbij de hoogte van de uitkeringen al in de stamrechtovereenkomst is overeengekomen.
  • De bovenstaande termijnen gelden altijd bij stamrechtspaarrekeningen en stamrechtbeleggingsrechten, ook als (uiteindelijk) geen stamrecht wordt aangekocht. De reden hiervoor is dat belanghebbenden de termijn kunnen gebruiken om aan de hand van offertes voor een stamrecht te kunnen beslissen of zij een dergelijk stamrecht willen aankopen of dat zij kiezen voor de uitkering van een som in termijnen (artikel 11a, derde en vierde lid, Wet LB (tekst 2013)).
  • De bovenstaande termijnen gelden niet als artikel 11a, vijfde lid, Wet LB (tekst 2013), van toepassing is.

Let op
Met ingang van 1 januari 2014 kunnen geen nieuwe loonstamrechten meer ontstaan. Onder een loonstamrecht wordt verstaan een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 37 Wet LB zoals die op 31 december 2013 luidden, en daarmee gelijkgestelde bedragen als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, Wet LB zoals dat op 31 december 2013 luidde. Het overgangsrecht voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten is opgenomen in artikel 39f Wet LB. Artikel 39f, eerste lid, Wet LB bepaalt dat voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten de artikelen 10, vijfde lid, onderdelen b en c, 11, eerste lid, onderdeel g, en vierde lid, 11a, 19b, achtste lid, 32bb, zesde en achtste lid, en 37 Wet LB, zoals die op 31 december 2013 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, van toepassing blijven. Artikel 39f, tweede lid, Wet LB (tekst 2015) maakt het (in afwijking van het eerste lid) mogelijk het stamrechtvermogen in gedeelten op te nemen. Deze gedeeltelijke opname van het stamrechtvermogen is toegestaan tot aan het moment waarop de stamrechttermijnen uiterlijk in moeten gaan. Daarna dient het stamrecht in termijnen in te gaan.

In verband met het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel variabele pensioenuitkeringen is in Vraag en Antwoord 15-007 de redelijke termijn voor het aankopen van een pensioenuitkering tijdelijk verlengd tot en met 31 december 2016. Omdat het wetsvoorstel variabele pensioenuitkeringen geen betrekking heeft op stamrechtuitkeringen, geldt de tijdelijke verlenging van de redelijke termijn alleen voor een aan te kopen recht op een pensioenuitkering.

Nee. Uit de opname van stamrechtspaarrekeningen en stamrechtbeleggingsrechten in het achtste lid van artikel 19b Wet LB (tekst 2013) kan worden afgeleid dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om overdrachten tussen fiscaal toegelaten stamrechtverzekeraars en stamrechtspaarrekeningen en stamrechtbeleggingsrechten te laten vallen onder de toegestane, fiscaal geruisloze overdrachten van de tweede volzin van het tweede lid van artikel 19b Wet LB (tekst 2013).

Verder kan gewezen worden op de parlementaire behandeling van artikel 11a Wet LB. Daaruit blijkt dat is beoogd om zoveel mogelijk een gelijkschakeling te bewerkstelligen tussen producten als bedoeld in artikel 11a Wet LB (tekst 2013) en loonstamrechten ex artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet LB (tekst 2013) (Kamerstukken II 2009/10, 32128, nr. 3, blz. 39 t/m 40 en blz. 59 t/m 61). In artikel 11a, eerste lid, laatste volzin, Wet LB (tekst 2013) is daartoe het vereiste van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, ten 2e, Wet LB (tekst 2013) buiten toepassing verklaard. Een redelijke wetsuitleg brengt dan met zich mee dat ook het omzetten van een loonstamrecht in een stamrechtspaarrekening of stamrechtbeleggingsrecht ex artikel 11a Wet LB (tekst 2013) kan plaatsvinden zonder dat daarbij een (fictieve) afkoop in aanmerking wordt genomen.

Let op
Met ingang van 1 januari 2014 kunnen geen nieuwe loonstamrechten meer ontstaan. Onder een loonstamrecht wordt verstaan een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 37 Wet LB zoals die op 31 december 2013 luidden, en daarmee gelijkgestelde bedragen als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, Wet LB zoals dat op 31 december 2013 luidde. Het overgangsrecht voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten is opgenomen in artikel 39f van de Wet LB. Artikel 39f, eerste lid, Wet LB bepaalt dat voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten de artikelen 10, vijfde lid, onderdelen b en c, 11, eerste lid, onderdeel g, en vierde lid, 11a, 19b, achtste lid, 32bb, zesde en achtste lid, en 37 Wet LB, zoals die op 31 december 2013 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, van toepassing blijven. Artikel 39f, tweede lid, Wet LB (tekst 2015) maakt het (in afwijking van het eerste lid ) mogelijk het stamrechtvermogen in gedeelten op te nemen. Deze gedeeltelijke opname van het stamrechtvermogen is toegestaan tot aan het moment waarop de stamrechttermijnen uiterlijk in moeten gaan. Daarna dient het stamrecht in termijnen in te gaan.

Artikel 32ba Wet op de loonbelasting 1964Artikel 32ba, derde en achtste lid, Wet op de loonbelasting 1964 juncto de artikelen 12.2 en 12.2a Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011Eindheffing 52% over drukkende uitkeringen regeling voor vervroegde uittreding vanaf 1 januari 2011 (Vraag & Antwoord 10-009 d.d. 171215)

Vraag: Met ingang van 1 januari 2011 wordt een door een inhoudingsplichtige gedane en op hem drukkende uitkering ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding alsmede een door een inhoudingsplichtige voldane en op hem drukkende bijdrage of premie aan een fonds dat of een verzekeraar die een zodanige regeling uitvoert, aangemerkt als loon dat als een eindheffingsbestanddeel wordt belast naar een tarief van 52%. De op het loon van een werknemer ingehouden bijdragen ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding worden met ingang van 1 januari 2011 volledig tot het loon gerekend.

Een inhoudingsplichtige doet vanaf 2011 uitkeringen ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding. Deze uitkeringen kunnen in beginsel afkomstig zijn uit de volgende vijf bronnen:
1. uit bedragen die zijn ingehouden op het loon van werknemers en die niet tot het loon hebben behoord;
2. uit bijdragen en premies waarop geen eindheffing heeft plaatsgevonden, daaronder begrepen de overheveling van gelden uit een fonds dat onder het overgangsrecht als bedoeld in artikel 38c van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) viel, naar een niet onder het overgangsrecht vallend fonds;
3. uit de rendementsaangroei op premies, bijdragen en inhoudingen;
4. uit bijdragen en premies waarop een eindheffing van 26% heeft plaatsgevonden;
5. uit bedragen die zijn ingehouden op het loon van werknemers en die voor de helft niet tot het loon hebben behoord.

Hoe verloopt vanaf 1 januari 2011 de eindheffing over de uitkeringen uit de onder 1 tot en met 5 genoemde bronnen?

Op de uitkeringen die afkomstig zijn uit de bronnen 1, 2 en 3 vindt met ingang van 1 januari 2011 bij de inhoudingsplichtige een eindheffing plaats van 52%.
Op de uitkeringen die afkomstig zijn uit de bronnen 4 en 5 vindt met ingang van 1 januari 2011 een (aanvullende) eindheffing plaats van 26%.

Toelichting
Bij de invoering in 2005 van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (Wet VPL) is aangegeven dat de eindheffing gefaseerd werd ingevoerd. Dit hield in dat van 1 januari 2006 tot 1 januari 2011 de werknemerspremies ten behoeve van deze regelingen nog voor de helft aftrekbaar waren. Over de werkgeversbijdragen werd in deze periode slechts de helft van de eindheffing opgelegd, dat wil zeggen 26% in plaats van 52%. Met ingang van 1 januari 2011 wordt de volledige eindheffing opgelegd en zijn de werknemersbijdragen niet meer aftrekbaar.

Hierbij is destijds opgemerkt dat het uiterst aantrekkelijk zou zijn om in 2005 extra premies in een bestaand VUT-fonds te storten en deze bedragen na 2005 te gebruiken voor het doen van uitkeringen, waarbij tot het bedrag van de in 2005 gestorte bedragen de in artikel 32ba Wet LB bedoelde eindheffing niet zou gelden voor die uitkeringen. Het voorgaande gold eveneens voor de situatie dat ter zake van een overgangsregeling als bedoeld in artikel 38c Wet LB extra bedragen werden gestort, die op het moment dat de laatste uitkeringen uit dat fonds werden gedaan overgeheveld konden worden naar een niet onder het overgangsrecht vallend fonds.

Zoals in de memorie van toelichting bij de Wet VPL is aangekondigd, zou de bovengenoemde ontgaansmogelijkheid worden voorkomen. Hiertoe is destijds in artikel 106 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (URLB 2001) een bepaling opgenomen. Op grond van dit artikel 106 URLB 2001 waren de volgende door de inhoudingsplichtige gedane uitkeringen destijds alsnog belast met eindheffing:

  • uitkeringen uit bedragen die zijn ingehouden op het loon van werknemers en die niet tot het loon hebben behoord of
  • uitkeringen uit bijdragen of premies waarop geen eindheffing heeft plaatsgevonden.
    Artikel 106 URLB 2001 is vanaf 1 januari 2011 opgenomen in artikel 12.2 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 (URLB 2011).

Voornoemd beleid, dat voorkomt dat via voorfinanciering de eindheffing van artikel 32ba Wet LB kon worden ontlopen, wordt ook na 2011 gecontinueerd. Om te voorkomen dat de eindheffing van 52% via voorfinanciering kan worden beperkt tot een eindheffing van 26%, is in artikel 12.2a URLB 2011 een bepaling opgenomen. Voor de volgende uitkeringen heeft dat de navolgende consequenties:

  • op uitkeringen uit bedragen die zijn ingehouden op het loon van werknemers en die voor de helft niet tot het loon hebben behoord vindt een aanvullende eindheffing van 26% plaats;
  • op uitkeringen uit bijdragen of premies, waarop een eindheffing heeft plaatsgevonden van 26% vindt een aanvullende eindheffing plaats van 26%.

In een stamrechtovereenkomst van vóór 1 januari 1995, gebaseerd op artikel 11, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) (tekst 1994) hoeft geen uiterste ingangsdatum van de periodieke uitkeringen te zijn opgenomen. Bij een stamrechtovereenkomst van ná 1 januari 1995, waarop artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet LB (tekst 2013) van toepassing is, moet de overeenkomst waarborgen dat de periodieke uitkeringen uiterlijk ingaan in het jaar waarin de werknemer de AOW-leeftijd bereikt, dan wel bij zijn eerdere overlijden.

Let op!
Met ingang van 1 januari 2014 kunnen geen nieuwe loonstamrechten meer ontstaan. Onder een loonstamrecht wordt verstaan een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 37, Wet LB zoals die op 31 december 2013 luidden, en daarmee gelijkgestelde bedragen als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, Wet LB zoals dat op 31 december 2013 luidde. Het overgangsrecht voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten is opgenomen in artikel 39f Wet LB. Artikel 39f, eerste lid, Wet LB bepaalt dat voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten de artikelen 10, vijfde lid, onderdelen b en c, 11, eerste lid, onderdeel g, en vierde lid, 11a, 19b, achtste lid, 32bb, zesde en achtste lid, en 37, zoals die op 31 december 2013 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, van toepassing blijven.

Nee, een contraverzekering is niet aan te merken als een verzekering in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) (tekst 2013). Wanneer de premie voor de contraverzekering uit het stamrechtkapitaal betaald wordt, vormt deze premie een belaste uitkering uit dit stamrecht.

Bij het afsluiten van de contraverzekering na de (uiterste) ingangsdatum van de periodieke uitkeringen, moet de stamrechtgenieter/ex-werknemer de premie voldoen uit privé middelen.

Let op:
Met ingang van 1 januari 2014 kunnen geen nieuwe loonstamrechten meer ontstaan. Onder een loonstamrecht wordt verstaan een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 37, Wet LB zoals die op 31 december 2013 luidden, en daarmee gelijkgestelde bedragen als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, Wet LB zoals dat op 31 december 2013 luidde. Het overgangsrecht voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten is opgenomen in artikel 39f Wet LB. Artikel 39f, eerste lid, Wet LB bepaalt dat voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten de artikelen 10, vijfde lid, onderdelen b en c, 11, eerste lid, onderdeel g, en vierde lid, 11a, 19b, achtste lid, 32bb, zesde en achtste lid, en 37, zoals die op 31 december 2013 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, van toepassing blijven. Op grond van artikel 39f, tweede lid, Wet LB is het (in afwijking van het eerste lid) met ingang van 2014 mogelijk het stamrechtvermogen in gedeelten op te nemen. Deze gedeeltelijke opname van het stamrechtvermogen is toegestaan tot aan het moment waarop de stamrechttermijnen uiterlijk in moeten gaan. Daarna dient het stamrecht in termijnen in te gaan.

Een Vraag en Antwoord van vergelijkbare strekking was eerder opgenomen in onderdeel 18 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002).

De Hoge Raad heeft in het arrest van 4 maart 1987, nr. 24 339, ECLI:NL:HR:1987:AW7743 beslist dat een stamrecht niet is vrijgesteld wanneer het stamrecht voorziet in andere opbrengsten dan uitsluitend periodieke uitkeringen. Dat houdt in dat de vrijstelling niet van toepassing is wanneer in de stamrechtovereenkomst een afkoopmogelijkheid is opgenomen.

Met ingang van 2014 is het fiscaal echter ook mogelijk om de waarde van een loonstamrecht geheel of gedeeltelijk op een eerder tijdstip uit te keren dan is bepaald in de artikelen 11 en 11a van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) (tekst 2013) en de daarop gebaseerde bepalingen (afkoop). Deze mogelijkheid tot (gedeeltelijke) afkoop van een loonstamrecht is geregeld in artikel 39f, tweede lid, Wet LB. Het is fiscaal geen bezwaar wanneer een bestaande stamrechtovereenkomst wordt gewijzigd om daar de mogelijkheid van (gedeeltelijke) afkoop in op te nemen. Deze wijziging van de stamrechtovereenkomst kan zowel vóór als na de ingangsdatum van de uitkeringen van het loonstamrecht plaatsvinden.

De mogelijkheid om de waarde van een loonstamrecht geheel of gedeeltelijk op een eerder tijdstip uit te keren doet overigens niet af aan het wettelijke vereiste dat het loonstamrecht in termijnen uitgekeerd moet worden. Artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet LB (tekst 2013) schrijft voor dat het stamrecht moet voorzien in periodieke uitkeringen en artikel 11a Wet LB (tekst 2013) bepaalt dat het tegoed van de stamrechtspaarrekening of de waarde van het stamrechtbeleggingsrecht alleen kan worden gebruikt voor de aankoop van een aanspraak op periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet LB (tekst 2013) dan wel kan worden uitgekeerd in termijnen. Artikel 39f, tweede lid, Wet LB geeft alleen de mogelijkheid om af te wijken van de wettelijk voorgeschreven periodieke uitkeringen of termijnen door de waarde van het loonstamrecht geheel of gedeeltelijk op een eerder moment uit te keren.

Bij een gedeeltelijke afkoop na de uiterste wettelijke ingangsdatum van het loonstamrecht, moet de na de afkoop resterende waarde van het loonstamrecht direct in aansluiting op de afkoop worden uitgekeerd in een reeks van periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet LB (tekst 2013) dan wel voor een stamrechtspaarrekening of een stamrechtbeleggingsrecht in termijnen met een gelijke tussenperiode van ten hoogste een jaar als bedoeld in artikel 11a Wet LB (tekst 2013).

Let op!
Met ingang van 1 januari 2014 kunnen geen nieuwe loonstamrechten meer ontstaan. Onder een loonstamrecht wordt verstaan een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 37 Wet LB zoals die op 31 december 2013 luidden, en daarmee gelijkgestelde bedragen als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, Wet LB zoals dat op 31 december 2013 luidde. Het overgangsrecht voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten is opgenomen in artikel 39f Wet LB. Artikel 39f, eerste lid, Wet LB bepaalt dat voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten de artikelen 10, vijfde lid, onderdelen b en c, 11, eerste lid, onderdeel g, en vierde lid, 11a, 19b, achtste lid, 32bb, zesde en achtste lid, en 37 Wet LB, zoals die op 31 december 2013 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, van toepassing blijven.

Een Vraag en Antwoord van vergelijkbare strekking was eerder opgenomen in onderdeel 2 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002).

Artikel 39f Wet op de loonbelasting 1964 en artikel 11 Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2013)
Artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2013)
Stamrechtovereenkomst - Bepalen sterftekans periodieke uitkering op twee levens (Vraag & Antwoord 08-021 d.d. 220416)

Vraag: Aan werknemer (A) is op 1 januari 2012 een stamrecht ter vervanging van gederfd of te derven loon toegekend. Het stamrecht voorziet in een op 1 januari 2012 direct ingaande, tijdelijke periodieke uitkering welke afhankelijk is van het leven van A en van het leven van zijn partner B. Deze afhankelijkheid van twee levens pleegt op twee manieren in de stamrechtovereenkomst te zijn geregeld:

1. De termijnen eindigen op een vastgestelde datum, bijvoorbeeld 1 januari 2022, of bij het eerder overlijden van de verzekerden A en B.
2. Er worden twee periodieke uitkeringen bedongen. De eerste eindigt op een vastgestelde datum, bijvoorbeeld 1 januari 2022, of bij het eerder overlijden van verzekerde A. De tweede, welke toekomt aan verzekerde B, gaat in bij het overlijden van verzekerde A voor 1 januari 2022 en eindigt op 1 januari 2022 of bij het eerder overlijden van verzekerde B.

Van een periodieke uitkering is pas sprake wanneer alle afzonderlijke termijnen afhankelijk zijn van een onzekere gebeurtenis. In het voorbeeld is de sterftekans de onzekere gebeurtenis; voorwaarde is dan wel dat sprake is van een sterftekans van minimaal 0,94%. Wanneer de sterftekans kleiner is, is geen sprake meer van een onzekere gebeurtenis.

Hoe moet in beide hiervoor genoemde voorbeelden de sterftekans worden bepaald?

In beide gevallen bestaat het toegekende loonstamrecht uit twee periodieke uitkeringen. Eén die toekomt aan A en één die toekomt aan B. Beide periodieke uitkeringen moeten afhankelijk zijn van een sterftekans van minimaal 0,94%. De sterftekans dient voor beide periodieke uitkeringen te worden bepaald over de periode van 1 januari 2012 tot 1 januari 2022, uitgaande van de meest recente overlevingstafels. Dat de periodieke uitkering die toekomt aan de partner pas ingaat bij het overlijden van A kan voor de bepaling van de sterftekans buiten beschouwing blijven.

Met ingang van 1 januari 2014 kunnen geen nieuwe loonstamrechten meer ontstaan. Onder een loonstamrecht wordt verstaan een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 37 van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) zoals die op 31 december 2013 luidden, en daarmee gelijkgestelde bedragen als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, Wet LB zoals dat op 31 december 2013 luidde. Het overgangsrecht voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten is opgenomen in artikel 39f Wet LB. Artikel 39f, eerste lid, Wet LB bepaalt dat voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten de artikelen 10, vijfde lid, onderdelen b en c, 11, eerste lid, onderdeel g, en vierde lid, 11a, 19b, achtste lid, 32bb, zesde en achtste lid, en 37 Wet LB, zoals die op 31 december 2013 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, van toepassing blijven.

Op grond van artikel 39f, tweede lid, Wet LB is het (in afwijking van het eerste lid) met ingang van 1 januari 2014 mogelijk om de waarde van het loonstamrecht geheel of gedeeltelijk op een eerder tijdstip uit te keren dan is bepaald in de artikelen 11 en 11a Wet LB (tekst 2013) en de daarop gebaseerde bepalingen (afkoop). Bij een gedeeltelijke afkoop na de uiterste wettelijke ingangsdatum van het loonstamrecht, moet de na de afkoop resterende waarde van het loonstamrecht direct in aansluiting op de afkoop worden uitgekeerd in een reeks van periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet LB (tekst 2013) dan wel voor een stamrechtspaarrekening of een stamrechtbeleggingsrecht in termijnen met een gelijke tussenperiode van ten hoogste een jaar als bedoeld in artikel 11a Wet LB (tekst 2013).

Een Vraag en Antwoord van vergelijkbare strekking was eerder opgenomen in onderdeel 4 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002).

Ja.

Let op!
Met ingang van 1 januari 2014 kunnen geen nieuwe loonstamrechten meer ontstaan. Onder een loonstamrecht wordt verstaan een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 37 Wet LB zoals die op 31 december 2013 luidden, en daarmee gelijkgestelde bedragen als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, Wet LB zoals dat op 31 december 2013 luidde. Het overgangsrecht voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten is opgenomen in artikel 39f Wet LB. Artikel 39f, eerste lid, Wet LB bepaalt dat voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten de artikelen 10, vijfde lid, onderdelen b en c, 11, eerste lid, onderdeel g, en vierde lid, 11a, 19b, achtste lid, 32bb, zesde en achtste lid, en 37 Wet LB, zoals die op 31 december 2013 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, van toepassing blijven.

Een Vraag en Antwoord van vergelijkbare strekking was eerder opgenomen in onderdeel 20 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002).

Neen. Wel is het zakelijke karakter van de transacties door een verzekeraar als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel d, Wet LB een belangrijk aandachtspunt. In het bijzonder wanneer de verzekeraar transacties aangaat met (familieleden van) een aandeelhouder of stamrechtgerechtigde(n). Voorkomen moet worden dat deze transacties er toe leiden dat het stamrecht feitelijk wordt genoten.

Let op!
Met ingang van 1 januari 2014 kunnen geen nieuwe loonstamrechten meer ontstaan. Onder een loonstamrecht wordt verstaan een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 37 Wet LB zoals die op 31 december 2013 luidden, en daarmee gelijkgestelde bedragen als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, Wet LB zoals dat op 31 december 2013 luidde. Het overgangsrecht voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten is opgenomen in artikel 39f Wet LB. Artikel 39f, eerste lid, Wet LB bepaalt dat voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten de artikelen 10, vijfde lid, onderdelen b en c, 11, eerste lid, onderdeel g, en vierde lid, 11a, 19b, achtste lid, 32bb, zesde en achtste lid, en 37 Wet LB, zoals die op 31 december 2013 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, van toepassing blijven.

Een Vraag en Antwoord van vergelijkbare strekking was eerder opgenomen in onderdeel 21 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002).

Neen. Wel is het zakelijke karakter van de transacties door een verzekeraar als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel d, Wet LB een belangrijk aandachtspunt. In het bijzonder wanneer de verzekeraar transacties aangaat met (familieleden van) een aandeelhouder of stamrechtgerechtigde(n). Voorkomen moet worden dat deze transacties er toe leiden dat het stamrecht feitelijk wordt genoten.

Let op!
Met ingang van 1 januari 2014 kunnen geen nieuwe loonstamrechten meer ontstaan. Onder een loonstamrecht wordt verstaan een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 37 Wet LB zoals die op 31 december 2013 luidden, en daarmee gelijkgestelde bedragen als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, Wet LB zoals dat op 31 december 2013 luidde. Het overgangsrecht voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten is opgenomen in artikel 39f Wet LB. Artikel 39f, eerste lid, Wet LB bepaalt dat voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten de artikelen 10, vijfde lid, onderdelen b en c, 11, eerste lid, onderdeel g, en vierde lid, 11a, 19b, achtste lid, 32bb, zesde en achtste lid, en 37 Wet LB, zoals die op 31 december 2013 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, van toepassing blijven.

Een Vraag en Antwoord van vergelijkbare strekking was eerder opgenomen in onderdeel 21 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002).

Nee. Ingevolge het bepaalde in artikel 19b, derde lid, Wet LB, in samenhang met artikel 19b, achtste lid, Wet LB (tekst 2013), leidt de vervreemding of omzetting van een stamrecht in het kader van echtscheiding, scheiding van tafel en bed of beëindiging van de samenleving niet tot belastingheffing. Voor de heffing van loonbelasting wordt er vanuit gegaan dat geen nieuw recht is ontstaan, maar dat het aan de (ex-) echtgenoot/partner toegedeelde deel een voortzetting is van het recht zoals dat eerder aan de werknemer is toegekend. Als gevolg hiervan wordt de (ex-) echtgenoot/partner na de verdeling van het stamrecht voor het aan hem toegedeelde deel aangemerkt als ‘de werknemer’.

Let op!
Met ingang van 1 januari 2014 kunnen geen nieuwe loonstamrechten meer ontstaan. Onder een loonstamrecht wordt verstaan een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 37 Wet LB zoals die op 31 december 2013 luidden, en daarmee gelijkgestelde bedragen als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, Wet LB zoals dat op 31 december 2013 luidde. Het overgangsrecht voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten is opgenomen in artikel 39f Wet LB. Artikel 39f, eerste lid, Wet LB bepaalt dat voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten de artikelen 10, vijfde lid, onderdelen b en c, 11, eerste lid, onderdeel g, en vierde lid, 11a, 19b, achtste lid, 32bb, zesde en achtste lid, en 37 Wet LB, zoals die op 31 december 2013 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, van toepassing blijven.

Een Vraag en Antwoord van vergelijkbare strekking was eerder opgenomen in onderdeel 24 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002).

Nee. Op grond van artikel 37 Wet LB (tekst 2013) zijn de voorwaarden van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 1° en 2°, Wet LB (tekst 2013) niet van toepassing met betrekking tot op 31 december 1994 bestaande stamrechten. Voor deze stamrechten blijven de op 31 december 1994 geldende regels van kracht. In artikel 11, eerste lid, onderdeel d, Wet LB (tekst 1994) zijn geen voorwaarden genoemd met betrekking tot de personen die als begunstigden voor de periodieke uitkering kunnen worden aangewezen.
Op grond van artikel 39f Wet LB blijft het voorgaande van toepassing met betrekking tot op 31 december 2013 bestaande stamrechten.

Let op!
Met ingang van 1 januari 2014 kunnen geen nieuwe loonstamrechten meer ontstaan. Onder een loonstamrecht wordt verstaan een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 37 Wet LB zoals die op 31 december 2013 luidden, en daarmee gelijkgestelde bedragen als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, Wet LB zoals dat op 31 december 2013 luidde. Het overgangsrecht voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten is opgenomen in artikel 39f Wet LB. Artikel 39f, eerste lid, Wet LB bepaalt dat voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten de artikelen 10, vijfde lid, onderdelen b en c, 11, eerste lid, onderdeel g, en vierde lid, 11a, 19b, achtste lid, 32bb, zesde en achtste lid, en 37 Wet LB, zoals die op 31 december 2013 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, van toepassing blijven.

Een Vraag en Antwoord van vergelijkbare strekking was eerder opgenomen in onderdeel 17 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002).

Ja. Stamrechten als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 37 van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) zoals die op 31 december 2013 luidden, kunnen op grond van het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 39f Wet LB worden vervangen door een ander kwalificerend stamrecht. De eerbiedigende werking van artikel 37 Wet LB (tekst 2013) geldt echter alleen voor op 31 december 1994 bestaande stamrechten. Door de omzetting vervalt deze eerbiedigende werking. De vervangende stamrechten moeten dan ook voldoen aan de voorwaarden van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet LB zoals dat artikel luidde op 31 december 2013.

Let op!
Met ingang van 1 januari 2014 kunnen geen nieuwe loonstamrechten meer ontstaan. Onder een loonstamrecht wordt verstaan een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 37 Wet LB zoals die op 31 december 2013 luidden, en daarmee gelijkgestelde bedragen als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, Wet LB zoals dat op 31 december 2013 luidde. Het overgangsrecht voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten is opgenomen in artikel 39f Wet LB. Artikel 39f, eerste lid, Wet LB bepaalt dat voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten de artikelen 10, vijfde lid, onderdelen b en c, 11, eerste lid, onderdeel g, en vierde lid, 11a, 19b, achtste lid, 32bb, zesde en achtste lid, en 37 Wet LB, zoals die op 31 december 2013 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, van toepassing blijven.

Een Vraag en Antwoord van vergelijkbare strekking was eerder opgenomen in onderdeel 23 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002).

Voor de invulling van het begrip redelijke termijn na de overeengekomen expiratie- of deblokkeringsdatum bij ingang van de uitkeringen van een pensioen of een stamrecht is het nodig een onderscheid te maken naar de situatie bij leven en de situatie bij overlijden.

Uitkering bij leven

Als de eerste gerechtigde tot de uitkeringen uit het pensioen of het stamrecht op de expiratie- of deblokkeringsdatum nog in leven is, kan in alle gevallen een termijn van 6 maanden na de overeengekomen expiratie- of deblokkeringsdatum als redelijk worden aangemerkt.

Uitkering voor nabestaanden

Als de expiratie of de deblokkering het gevolg is van het overlijden van de eerste gerechtigde tot de uitkeringen uit het pensioen of het stamrecht, kan in alle gevallen een termijn van 12 maanden na de expiratie- of deblokkeringsdatum redelijk worden genoemd.

In de situatie waarin het niet mogelijk is om de uitkeringen in te laten gaan binnen één van de hierboven gestelde termijnen, zal de gerechtigde tot het pensioen, het stamrecht, de stamrechtspaarrekening of het stamrechtbeleggingsrecht tegenover de inspecteur aannemelijk moeten maken dat in zijn geval de redelijke termijn nog niet is verstreken.

Nadere toelichting

  • Voor alle duidelijkheid zij hier vermeld dat de bovenstaande termijnen ertoe kunnen leiden dat het pensioen of het stamrecht een half jaar of een jaar later ingaat dan de uiterste ingangsdatum die de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) voor de betreffende uitkering toestaat. Hieraan zijn geen fiscale gevolgen verbonden.
  • De bovenstaande termijnen gelden in geval van een overeengekomen pensioen of stamrecht alleen in die gevallen waarin de hoogte van de uitkering niet reeds van tevoren vaststaat. De termijnen gelden derhalve niet bij eindloon- of middelloonpensioenen dan wel pensioenen uit een beschikbare-premieregeling waar de premie onmiddellijk wordt omgezet in een aanspraak op een uitkering. De termijnen gelden evenmin bij stamrechten waarbij de hoogte van de uitkeringen al in de stamrechtovereenkomst is overeengekomen.
  • De bovenstaande termijnen gelden altijd bij stamrechtspaarrekeningen en stamrechtbeleggingsrechten, ook als (uiteindelijk) geen stamrecht wordt aangekocht. De reden hiervoor is dat belanghebbenden de termijn kunnen gebruiken om aan de hand van offertes voor een stamrecht te kunnen beslissen of zij een dergelijk stamrecht willen aankopen of dat zij kiezen voor de uitkering van een som in termijnen (artikel 11a, derde en vierde lid, Wet LB (tekst 2013)).
  • De bovenstaande termijnen gelden niet als artikel 11a, vijfde lid, Wet LB (tekst 2013), van toepassing is.

Let op
Met ingang van 1 januari 2014 kunnen geen nieuwe loonstamrechten meer ontstaan. Onder een loonstamrecht wordt verstaan een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 37 Wet LB zoals die op 31 december 2013 luidden, en daarmee gelijkgestelde bedragen als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, Wet LB zoals dat op 31 december 2013 luidde. Het overgangsrecht voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten is opgenomen in artikel 39f Wet LB. Artikel 39f, eerste lid, Wet LB bepaalt dat voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten de artikelen 10, vijfde lid, onderdelen b en c, 11, eerste lid, onderdeel g, en vierde lid, 11a, 19b, achtste lid, 32bb, zesde en achtste lid, en 37 Wet LB, zoals die op 31 december 2013 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, van toepassing blijven. Artikel 39f, tweede lid, Wet LB (tekst 2015) maakt het (in afwijking van het eerste lid) mogelijk het stamrechtvermogen in gedeelten op te nemen. Deze gedeeltelijke opname van het stamrechtvermogen is toegestaan tot aan het moment waarop de stamrechttermijnen uiterlijk in moeten gaan. Daarna dient het stamrecht in termijnen in te gaan.

In verband met het invoeren van de Wet verbeterde premieregeling is in Vraag en Antwoord 15-007 de redelijke termijn voor het aankopen van een pensioenuitkering tijdelijk verlengd tot 1 juli 2017. Omdat de Wet verbeterde premieregeling geen betrekking heeft op stamrechtuitkeringen, geldt de tijdelijke verlenging van de redelijke termijn alleen voor een aan te kopen recht op een pensioenuitkering.

Artikel 19b Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2013 + 2016), artikel 38n Wet op de loonbelasting 1964, artikel 38o Wet op de loonbelasting 1964 en artikel 39f Wet op de loonbelasting 1964

Artikel 19b, eerste lid, Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2013 + 2016), artikel 38n, eerste, tweede en derde lid, Wet op de loonbelasting 1964, artikel 38o, tweede lid, Wet op de loonbelasting 1964 en artikel 39f, eerste lid, Wet op de loonbelasting 1964

Afkoop pensioen in eigen beheer in combinatie met een in eigen beheer gehouden stamrecht (Vraag & Antwoord 17-001 d.d. 010417)

Inleiding

Op 1 april 2017 zijn de maatregelen van de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen in werking getreden (kamerstukken 34 555 en 34 662). Volgens het ingevoerde artikel 38n van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) is het vanaf 1 april 2017 tot uiterlijk 31 december 2019 mogelijk om het volledige in eigen beheer verzekerde deel van de opgebouwde pensioenaanspraak af te kopen of om te zetten in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting (ODV). Op het moment van de afkoop of omzetting mag de in eigen beheer verzekerde pensioenaanspraak fiscaal geruisloos worden prijsgegeven voor zover de waarde in het economische verkeer van die aanspraak hoger is dan de fiscale balanswaarde van de tegenover die aanspraak staande pensioenverplichting. Ingeval van volledige afkoop van het in eigen beheer verzekerde pensioen, kan er volgens het eveneens op 1 april 2017 ingevoerde artikel 38o Wet LB een korting op de te belasten afkoopwaarde worden toegepast. De omvang van die afkoopkorting is onder meer afhankelijk van het moment waarop de afkoop plaatsvindt.

Vraag

Het opgebouwde pensioen van een dga is volledig in eigen beheer verzekerd. Naast de pensioenverplichting heeft de BV ook nog een loonstamrechtverplichting op grond van een met de dga gesloten loonstamrechtovereenkomst. De dga wil de opgebouwde, in eigen beheer verzekerde pensioenaanspraak op grond van artikel 38n Wet LB afkopen met toepassing van de afkoopkorting van artikel 38o Wet LB. De middelen van de BV zijn echter niet toereikend om zowel de pensioen- als de loonstamrechtverplichting volledig na te komen (onderdekking).

Kan de dga in deze situatie het in eigen beheer verzekerde pensioen volledig afkopen zonder gevolgen voor de fiscale behandeling van het loonstamrecht?

Fiscale balans

Activa

Passiva

Bank

100

Eigen vermogen

-/- 100

 

 

Pensioen

50

 

 

Loonstamrecht

150

Totaal

100

Totaal

100

Nee, in deze situatie is het niet mogelijk om het in eigen beheer verzekerde pensioen volledig af te kopen zonder bijkomende fiscale gevolgen voor het loonstamrecht.

Op basis van de jurisprudentie dienen, ingeval van meerdere verplichtingen en onderdekking, de beschikbare middelen van een BV naar evenredigheid te worden toegedeeld aan de verschillende verplichtingen (zie Hoge Raad 21 december 2012, nr. 11/05002, ECLI:NL:HR:2012:BY6925). Indien de bezittingen van de BV volledig worden gebruikt voor de afkoop van de pensioenverplichting wordt de dekking voor het loonstamrecht meer dan evenredig aangetast. Hierdoor is feitelijk sprake van afkoop dan wel prijsgeven van een deel van het loonstamrecht. Op grond van artikel 39f Wet LB en artikel 19b, eerste lid, onderdeel c, Wet LB (tekst 2013) heeft dit tot gevolg dat de waarde in het economisch verkeer van het loonstamrecht direct volledig in de heffing wordt betrokken. De conclusie is dan ook dat volledige afkoop als bedoeld in de artikelen 38n en 38o Wet LB in deze situatie niet mogelijk is zonder fiscale gevolgen voor het loonstamrecht.

Op grond van artikel 38n, eerste lid, Wet LB blijft voor de vóór 1 april 2017 in eigen beheer verzekerde pensioenaanspraken onder meer artikel 19b Wet LB van toepassing zoals dat artikel luidde op 31 december 2016. Hierdoor is het fiscaal ook niet toegestaan om de pensioenaanspraken gedeeltelijk af te kopen. Bij een gedeeltelijke afkoop zal de waarde in het economische verkeer (WEV) van de volledige opgebouwde pensioenaanspraak ineens tot het loon worden gerekend en zal de dga over die WEV revisierente zijn verschuldigd.

Indien de WEV van de pensioen- en loonstamrechtverplichting gelijk zijn, is in een aantal gevallen wel een volledige afkoop van het pensioen als bedoeld in de artikelen 38n en 38o Wet LB mogelijk zonder bijkomende fiscale gevolgen voor het loonstamrecht.
Stel: In de situatie zoals omschreven in de vraag is de WEV van de pensioenverplichting 150. De WEV van de loonstamrechtverplichting is ook 150. Een evenredige verdeling van de bezittingen van de BV (in totaal 100) naar verhouding van de WEV van de verschillende verplichtingen betekent dat in die situatie 50 voor het pensioen wordt aangewend en 50 voor het stamrecht.

Volgens artikel 38n Wet LB mag de in eigen beheer verzekerde pensioenaanspraak ingeval van volledige afkoop worden prijsgegeven voor zover de WEV van die aanspraak hoger is dan de voor die aanspraak voor de toepassing van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in aanmerking te nemen fiscale balanswaarde van de pensioenverplichting ad 50. Op hetzelfde moment wordt de na het prijsgeven resterende pensioenaanspraak afgekocht op basis van de fiscale balanswaarde van de pensioenverplichting (50). In die situatie wordt het pensioen dus wel volledig afgekocht en kan voor de afkoop gebruik worden gemaakt van de afkoopkorting van artikel 38o Wet LB. Omdat dan sprake is van een evenredige verdeling van de beschikbare middelen van de BV over het pensioen en het loonstamrecht, heeft de afkoop van pensioen in die situatie geen gevolgen voor de fiscale behandeling van het loonstamrecht.

Nee, de afkoopregeling van de artikelen 38n en 38o Wet LB is niet van toepassing voor in eigen beheer verzekerde lijfrenten en stamrechten. De mogelijkheid om een in eigen beheer verzekerde pensioenaanspraak af te kopen is beschreven in artikel 38n, tweede lid, Wet LB en artikel 38o Wet LB. Afkoop is alleen mogelijk voor aanspraken ingevolge een pensioenregeling, waarvan een eigenbeheerlichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen d of e, Wet LB (tekst 2016) als verzekeraar optreedt. Afkoop van een pensioenaanspraak in eigen beheer is mogelijk in de periode vanaf 1 april 2017 tot en met 31 december 2019.

Toelichting
In de Nota naar aanleiding van het verslag van het wetsvoorstel voor de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, 34 555, nr. 5) staat hierover op pagina 30 het volgende geschreven:
De NOB vraagt of er een speciale faciliteit gaat komen voor niet-loonstamrechten. Het wetsvoorstel ziet alleen op het uitfaseren van PEB. Uitfaseren van loonstamrechten of inbrengstamrechten (de zogenaamde stakingslijfrente) is niet overwogen.

INFORMATIEF FISCAAL ADVIESGESPREK

Klik hier voor een informatief fiscaal adviesgesprek